ECLI:NL:RVS:2004:AO9971

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304840/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door de Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 mei 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van een appellant, die schade stelt te lijden door het plaatsen van een geluidsscherm en de verdubbeling van een weg nabij zijn woning. Het verzoek om schadevergoeding was eerder door de raad van de gemeente Hoogeveen afgewezen op 31 januari 2002, en het bezwaar daartegen werd op 26 september 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank Assen had op 11 juni 2003 het beroep van de appellant tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld in augustus 2003.

De Raad van State heeft de zaak op 24 februari 2004 ter zitting behandeld. De raad van de gemeente Hoogeveen was vertegenwoordigd door ambtenaren, terwijl de appellant niet ter zitting verscheen. De Raad heeft overwogen dat voor de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld of er sprake is van een wijziging in het planologische regime die de appellant in een nadeliger positie heeft gebracht.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zijn onroerende zaken via vererving heeft verkregen en dat er geen eerdere verzoeken om vergoeding van planschade zijn ingediend. De vergelijking van de planologische regimes van de bestemmingsplannen is door de Raad als juist beoordeeld. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een planologische verslechtering en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200304840/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Hoogeveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2002 heeft de raad van de gemeente Hoogeveen (hierna: de raad) een verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2002 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 september 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2004, waar de raad, vertegenwoordigd door H. Krikken en R.D.V. Molenaar, beiden ambtenaar bij de gemeente, is verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft verzocht om vergoeding van vermogensschade die hij stelt te lijden als gevolg van het plaatsen van een geluidsscherm voor zijn huis, alsmede tengevolge van het feit dat de weg ter plaatse verdubbeld is.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren en waardoor hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. Appellant betoogt, dat de planologische vergelijking ten onrechte is beperkt tot een vergelijking van het bestemmingsplan “Rijksweg A 37 2e fase” met het daarvoor geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1977”. Hij voert daartoe aan dat hij zijn onroerende zaken ter plaatse al van zijn vader had gekocht, voordat laatstgenoemd bestemmingsplan in 1983 rechtskracht verkreeg.
2.4. Vast staat dat appellant niet ten titel van een met zijn vader gesloten koop, maar via vererving van zijn op 11 januari 1996 overleden moeder de eigendom verwierf van onderhavige onroerende zaken. Weliswaar betreft het een eigendomsverkrijging onder algemene titel, doch gesteld noch gebleken is dat in een eerder stadium door de moeder van appellant, of daarvóór door diens vader een verzoek om vergoeding van planschade is ingediend. Noch is dat door appellant zelf gedaan op een eerder moment op grond van een gestelde eigendomstitel. Per planologische maatregel dient een vergelijking te worden gemaakt tussen het planologische regime zoals dat gold onmiddellijk vóór en ná de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de vergelijking ten onrechte beperkt is gebleven tot die van de hiervoor vermelde bestemmingsplannen.
2.5. Vast staat dat beide bestemmingsplannen een vier-baansweg mogelijk maakten. De raad heeft aan de hand van de kaarten behorende bij deze bestemmingsplannen ter zitting toegelicht dat de verkeersbestemming in het nieuwe plan niet dichter bij appellants eigendom is komen te liggen dan die in het oude plan. Dat dit anders zou zijn heeft appellant aangetoond noch aannemelijk gemaakt. De Afdeling is voorts van oordeel dat, daargelaten of de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1977” het oprichten van een geluidsscherm ter plaatse mogelijk maakten, de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat op grond van dat bestemmingsplan ter plaatse in ieder geval bouwwerken konden worden opgericht die naar hun effect, meer in het bijzonder vermindering van uitzicht, vergelijkbaar zijn met de in het thans geldende bestemmingsplan vervatte mogelijkheid om ter plaatse een geluidsscherm op te richten.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat er bij vergelijking van de hier in aanmerking te nemen bestemmingsplannen geen sprake is van een planologische verslechtering.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004
195-55.