200305111/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Wijkcentrum d'Oude Stadt", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 24 oktober 2002 heeft de raad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, op voorstel van het dagelijks bestuur van dit stadsdeel van 9 oktober 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Nieuwendijk-Kalverstraat e.o. 2001".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 juni 2003, kenmerk 2002-45239, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij faxbericht van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mw. A.L.M. Stoel, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mw. mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord namens het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Centrum mw. mr. J.A. Bijl.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de stadsdeelraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die deze uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op de Kalverstraat en de Nieuwendijk en de directe omgeving daarvan en is in hoofdzaak conserverend van aard.
2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover de gevolgen van de Noord-Zuid-metrolijn die net buiten het plangebied is voorzien, en van de aanleg van ondergrondse parkeervoorzieningen voor de waterhuishouding van het plangebied ten onrechte niet zijn onderzocht.
2.3.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in verband hiermee in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.3.2. De Afdeling stelt voorop dat het plan als conserverend plan in hoofdzaak de bestaande situatie vastlegt. Ontwikkelingen die van belang zijn voor de waterhuishouding, zijn in het plangebied niet of nauwelijks te verwachten. Daarbij komt dat in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan waarin de Noord-Zuid-metrolijn is voorzien, onderzoek is gedaan naar de waterhuishoudkundige situatie. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat inzake de waterhuishouding van het plangebied bij de besluitvorming over het thans aan de orde zijnde plan onvoldoende kennis aanwezig was omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.4. Appellante stelt in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Gemengde doeleinden”, die betrekking hebben op musea, een aantal kerken, de universiteitsbibliotheek en het Begijnhof. Zij voert aan dat - gelet op het grote maatschappelijke belang van deze functies - hier ten onrechte mede is voorzien in de mogelijkheid van vestiging van bijvoorbeeld winkels en kantoren. Naar haar mening had de meer gedetailleerde bestemming “Maatschappelijke doeleinden” aan deze gronden moeten worden toegekend.
2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze plandelen goedgekeurd.
2.4.2. Blijkens de stukken heeft het stadsdeel ervoor gekozen om aan een groot aantal gronden de bestemming “Gemengde doeleinden” toe te kennen. Gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn binnen deze bestemming onder meer kantoren, openbare en bijzondere voorzieningen, galeries en winkels toegestaan. Met deze wijze van bestemmen is beoogd om de flexibiliteit in het gebruik zo groot mogelijk te maken en een functiewisseling mogelijk te maken zonder dat daarbij aanpassing van het plan nodig is. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze wijze van bestemmen in verhouding tot de hiermee te dienen doelen ernstige nadelige gevolgen heeft. Hierbij neemt zij in aanmerking dat op de tot het plan behorende waarderingskaart is aangegeven tot welke ‘orde’ de panden in het plangebied behoren. Onder ‘orde 1’ vallen de rijks- en gemeentelijke monumenten. ‘Orde 2’ betreft bouwwerken van voor 1940 die vanwege hun hoge architectonische kwaliteit, hun plaats in de stedenbouwkundige structuur en/of als toonaangevend element in de gevelwand een belangrijke bijdrage leveren aan het stadsbeeld. Bouwwerken van voor 1940 van wisselende architectonische kwaliteit, die wat schaal en detaillering betreft, passen in de gevelwand, maar geen architectonische of stedenbouwkundige meerwaarde hebben, alsmede gebouwen die door ingrijpende wijzigingen hun meerwaarde hebben verloren zijn gerangschikt onder ‘orde 3’. Appellanten hebben niet aangevoerd en ook anderszins is niet gebleken dat de indeling van panden in deze orden op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder s, van de planvoorschriften zijn de voor “Gemengde doeleinden” aangewezen gronden mede bestemd voor behoud en herstel van de cultuurhistorische waarden van panden die op de waarderingskaart zijn aangeduid met ‘orde 1’ en ‘orde 2’. Gelet op deze doeleindenomschrijving, alsmede door hun aanwijzing als rijks- of gemeentelijk monument zijn ‘orde 1’-panden voldoende beschermd. Voor ‘orde 2’-panden geldt ingevolge de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften dat behoud het uitgangspunt vormt. Hiertoe is ter bescherming van deze panden in het vijftiende lid van dit artikel een aanlegvergunningenstelsel opgenomen, op grond waarvan het verboden is deze panden zonder vergunning geheel of gedeeltelijk te slopen. Een vergunning wordt uitsluitend verleend indien de karakteristiek van het stadsbeeld niet in onevenredige mate wordt aangetast. Voorts dient ingevolge de beschrijving in hoofdlijnen bij verbouwing van ‘orde 2’-panden zoveel mogelijk te worden uitgegaan van een restauratieve aanpak van de straatgevels en de kap. Oorspronkelijke gevelelementen dienen te worden gehandhaafd en indien nodig hersteld. Hierbij is, aldus de beschrijving in hoofdlijnen, gebruik van niet-authentieke materialen toegestaan, mits deze visueel volledig overeenkomen met de oorspronkelijke vorm, kleur en detaillering. Ten aanzien van ‘orde 3’-panden is in de beschrijving in hoofdlijnen als uitgangspunt opgenomen dat vervanging in beginsel mogelijk is. Ook voor deze panden geldt echter het vereiste van een aanlegvergunning voor het geheel of gedeeltelijk slopen. Bij verbouwing van ‘orde 3’-panden is behoud en herstel van de oorspronkelijke gevelelementen uitgangspunt. Hierbij zijn veranderingen in materiaal, maatvoering en detaillering toegestaan, mits deze de oorspronkelijke karakteristiek van het gebouw niet verstoren.
2.4.3. Gelet op deze bepalingen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming “Gemengde doeleinden” voldoende bescherming biedt aan de door appellante bedoelde panden en het hiermee samenhangende karakteristieke straatbeeld en dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze plandelen.
Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellante stelt in beroep verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden”, dat een deel van het binnenterrein achter Nieuwendijk 188 en 190 betreft. Zij voert aan dat hier ten onrechte is voorzien in bouwmogelijkheden, omdat daarmee het enige speelterrein in het plangebied - en ver daarbuiten - verloren zal gaan.
2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd.
2.5.2. Blijkens de stukken heeft de eigenaar dit deel van het binnenterrein tijdelijk in gebruik gegeven aan enkele omwonenden. Het binnenterrein is weliswaar afgesloten, maar de omwonenden kunnen zich met een sleutel toegang verschaffen. De kinderen van de omwonenden kunnen hier spelen.
De eigenaar van het binnenterrein heeft thans plannen om hier woningen te bouwen en zijn bedrijfsruimte uit te breiden. De behoefte hieraan is onbestreden. Voorts is van belang dat de eigenaar deze gronden ook nu reeds zodanig kan afsluiten, dat hier niet meer kan worden gespeeld. Verder is niet gebleken dat van de zijde van de gemeente plannen bestaan deze gronden te verwerven. Overigens betreft het plangebied twee van de belangrijkste winkelstraten van Amsterdam. De Afdeling acht het niet onredelijk hier het belang bij bebouwing zwaarder te laten wegen dan het belang bij een speelterrein.
2.5.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.
Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond.
2.6. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3, tweede lid, onder F., van de planvoorschriften. Zij voert aan dat seksinrichtingen ongewenst zijn en stelt dat hiervoor een uitsterfregeling in het plan had moeten worden opgenomen.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit planvoorschrift goedgekeurd.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat het plangebied deel uitmaakt van het centrum van Amsterdam. Blijkens de stukken is het beleid van het stadsdeel erop gericht om seksinrichtingen in het centrumgebied toe te staan. Uitbreiding van seksinrichtingen acht het stadsdeel niet wenselijk.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Ter uitvoering van dit beleid is in artikel 3, eerste lid, onder o, van de planvoorschriften bepaald dat binnen de bestemming “Gemengde doeleinden” seksinrichtingen zijn toegestaan ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding “seksinrichting in aangegeven bouwlaag toegestaan” voorkomt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder F., van de planvoorschriften, mag het vloeroppervlak van de functie seksinrichting, zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, niet toenemen. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat deze planvoorschriften in overeenstemming zijn met het geschetste beleid.
Verweerder heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien voor het standpunt dat het stadsdeel in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat zich in het plangebied, naar ter zitting onweersproken is gesteld, slechts drie sekswinkels en een seksmuseum bevinden.
2.6.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit planvoorschrift.
Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond.
2.7. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften, waarmee wordt voorzien in een bouwmogelijkheid voor dakterrassen. Zij voert aan dat hiermee zowel het beschermd stadsgezicht als de privacy van omwonenden zal worden aangetast. Voorts stelt zij dat is verzuimd in het plan op te nemen hoe omwonenden betrokken worden bij de belangenafweging. Voorts wordt de afweging of van de vrijstellingsbevoegdheid in een concreet geval gebruik kan worden gemaakt ten onrechte door het dagelijks bestuur verricht, aldus appellante.
2.7.1. Verweerder heeft geen reden gezien de vrijstellingsbevoegdheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt dat de vrijstellingsbevoegdheid in overeenstemming is met het beleid van het stadsdeel.
2.7.2. Blijkens de stukken wordt de binnenstad gekenmerkt door een duidelijke scheiding tussen het gebruik van de openbare ruimte en het privé-gebruik, dat zich achter de voorgevel en op het binnenterrein afspeelt.
Voor de openbare ruimte is in verband met de aanwijzing van de binnenstad van Amsterdam tot beschermd stadsgezicht het beleid van het stadsdeel gericht op het behouden van de karakteristiek van het stadsgezicht. Voor dit gebied geldt verder het “wonen-boven-winkels”-beleid. Dit beleid is erop gericht om het wonen te bevorderen in hogere bouwlagen die niet als woning, maar als opslagplaats voor de winkels die eronder staan, worden gebruikt. In het privé-gebied is een dakterras een van de mogelijkheden om te voorzien in de behoefte aan buitenruimte van de bewoners van deze woningen.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Ter uitvoering van dit beleid is in het plan de mogelijkheid opgenomen na verlening van vrijstelling dakterrassen te bouwen. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften is daartoe bepaald dat het dagelijks bestuur bevoegd is vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, sub g, i en l, voor een dakterras waarvan de bouwhoogte ten hoogste 1,20 meter ten opzichte van het desbetreffende dak bedraagt. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 9, tweede lid, onder f, wordt vrijstelling alleen verleend voor een dakterras dat is gelegen aan de achtergevel van een perceel en/of op een bijgebouw aan of op het binnenterrein. In de belangenafweging zal onder andere de privacy van omwonenden en de gebruikers van de binnenterreinen worden betrokken. Voorts mag gelet op het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 9, eerste lid, de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid niet tot gevolg hebben dat de karakteristiek van het stadsbeeld in onevenredige mate wordt aangetast en/of aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied in onevenredige mate afbreuk wordt gedaan.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met deze planvoorschriften voldoende rekening wordt gehouden met het beschermd stadsgezicht. Hierbij is van belang dat de vrijstellingsbevoegdheid niet geldt voor de openbare ruimte ten aanzien waarvan - zoals hiervoor is overwogen - in verband met de aanwijzing van de binnenstad van Amsterdam tot beschermd stadsgezicht de karakteristiek van het stadsbeeld moet worden beschermd. Dakterrassen zijn hier zonder meer niet toegestaan. Voorts maakt het plangebied – zoals hiervoor is overwogen - deel uit van het centrum van Amsterdam waar in het algemeen minder privacy bestaat. Verweerder heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de privacy van omwonenden en de gebruikers van de binnenterreinen voldoende in het kader van de belangenafweging bij een eventuele verlening van een vrijstelling zal worden betrokken.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder g, gelezen in samenhang met artikel 3, vijfde lid, artikel 9, eerste lid, en artikel 9, tweede lid, onder f, wordt zowel de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van het verbod van het bouwen van dakterrassen als de bevoegdheid tot het maken van de afweging of van deze bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt toegekend aan het dagelijks bestuur. De Afdeling overweegt dat dit niet in strijd is met het bepaalde in artikel 15, eerste lid, onder a, van de WRO.
2.7.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrijstellingsbevoegdheid niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de vrijstellingsbevoegdheid.
Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond.
2.8. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften, waarmee wordt voorzien in de mogelijkheid van het bouwen van inpandige parkeervoorzieningen. De stegen aan weerszijden van de Kalverstraat en Nieuwendijk zijn hiervoor te smal, aldus appellante.
2.8.1. Verweerder heeft geen reden gezien de wijzigingsbevoegdheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd.
2.8.2. Vast staat dat de Kalverstraat en de Nieuwendijk tot het kernwinkelgebied van de Amsterdamse binnenstad behoren.
Blijkens de stukken is het beleid van het stadsdeel erop gericht in het kernwinkelgebied inpandige parkeervoorzieningen niet toe te staan, omdat deze vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet gewenst zijn, aangezien hiermee het publiekskarakter van de winkelstraten ernstig wordt verstoord. Voor de stegen aan weerszijden van de Kalverstraat en de Nieuwendijk bestaan in beginsel wel mogelijkheden voor inpandige parkeervoorzieningen.
Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
In artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften, wordt voorzien in de mogelijkheid in de stegen aan weerszijden van de Kalverstraat en de Nieuwendijk na wijziging van het plan inpandige parkeervoorzieningen te bouwen. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat dit planvoorschrift in overeenstemming is met het geschetste beleid.
Verweerder heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien voor het standpunt dat het stadsdeel in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De vraag of een bepaalde steeg te smal is om de bocht naar de ingang van een inpandige parkeervoorziening te kunnen maken, kan in het kader van een eventuele wijzigingsprocedure worden beantwoord.
2.8.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsbevoegdheid niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid.
Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond.
2.9. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bebouwingsvoorschrift van artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften. Zij voert aan dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met het beschermd stadsgezicht.
2.9.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit bebouwingsvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd.
2.9.2. Ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften mogen binnen de bestemming “Tuinen en erven” uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met inachtneming van de bepaling dat de bouwhoogte hiervan ten hoogste twee meter bedraagt ten opzichte van het gemiddelde maaiveldniveau van het omringende binnenterrein. De Afdeling stelt vast dat dit geen ongebruikelijke bepaling is. Voorts zijn er blijkens de plankaart in het plangebied slechts drie plandelen, die in verhouding tot de oppervlakte van het gehele plangebied relatief klein zijn, waaraan de bestemming “Tuinen en erven” is toegekend. Twee van deze drie plandelen maken deel uit van binnenterreinen, die niet behoren tot de openbare ruimte ten aanzien waarvan, zoals hiervoor is overwogen, in verband met de aanwijzing van de binnenstad van Amsterdam tot beschermd stadsgezicht de karakteristiek van het stadsbeeld moet worden beschermd.
2.9.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bebouwingsvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bebouwingsvoorschrift.
Het beroep van appellante is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.10. Appellante stelt tenslotte dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Openbare ruimte”, die voorzien in gebouwde terrassen. Zij brengt naar voren dat het plan ten onrechte een onderscheid maakt tussen storende en niet-storende gebouwde terrassen. Voor de niet-storende gebouwde terrassen had een uitsterfregeling in het plan moeten worden opgenomen, aldus appellante, die verder stelt dat voor de storende gebouwde terrassen een verdergaande uitsterfregeling had moeten worden opgenomen. Zij voert in dit verband aan dat gebouwde terrassen het beschermd stadsgezicht aantasten.
2.10.1. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze plandelen goedgekeurd. Hij stelt dat met de opgenomen regeling de belangen van de ondernemers voldoende worden beschermd, terwijl op termijn de gebouwde terrassen kunnen verdwijnen.
2.10.2. Op de plankaart zijn drie gebouwde terrassen aangeduid met “gebouwd terras toegestaan”. Volgens de plantoelichting leveren deze gebouwde terrassen - gelet op de grote breedte van de stoep waarop deze staan - geen grote verstoring van het gevelbeeld op. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen deze terrassen worden gehandhaafd en geheel vernieuwd, maar niet worden vergroot.
Verder zijn er blijkens de stukken gebouwde terrassen aanwezig aan de [locaties]. Aan deze terrassen is geen aanduiding op de plankaart toegekend. Onbestreden is dat deze gebouwde terrassen - gelet op de geringe breedte van de stoep waarop deze staan - wel een grote verstoring van het gevelbeeld opleveren. Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, voorzover hier van belang, mogen deze terrassen worden gehandhaafd en geheel vernieuwd, maar niet worden vergroot. Wanneer de aangrenzende horecafunctie is beëindigd en ter plaatse een niet-horecafunctie is gerealiseerd, mogen de terrassen niet meer worden gehandhaafd.
Zoals hiervoor is overwogen dient in verband met de aanwijzing van de binnenstad van Amsterdam tot beschermd stadsgezicht ten aanzien van de openbare ruimte de karakteristiek van het stadsbeeld te worden beschermd. Blijkens de stukken is de gesloten gevelwand kenmerkend voor het stadsbeeld, tenzij sprake is van een steeg die kenmerkend is voor de stedenbouwkundige structuur. De Afdeling stelt vast dat de gebouwde terrassen die in het plan zijn opgenomen afbreuk doen aan de gesloten gevelwand en derhalve het beschermd stadsgezicht aantasten. De bescherming die de Monumentenwet 1988 biedt voor beschermde stadsgezichten gaat echter niet zo ver dat elke aantasting van het beschermd stadsgezicht bij voorbaat onaanvaardbaar is. Gelet op het beperkte aantal gebouwde terrassen in het plangebied en het belang van de horecaondernemers bij een bedrijfsvoering met bestaande gebouwde terrassen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval bij afweging van de belangen niet met de in het plan opgenomen regeling voor gebouwde terrassen heeft kunnen instemmen.
2.10.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze plandelen.
Het beroep van appellante is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004.