ECLI:NL:RVS:2004:AO9982

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305124/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor tijdelijke unit ten behoeve van ambulancepost

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Breda tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. Het college had op 22 augustus 2001 een bouwvergunning verleend aan de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst West-Brabant voor het tijdelijk plaatsen van een unit op het perceel Slotlaan te Ulvenhout. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 23 juni 2003 het bezwaar van een wederpartij gegrond verklaard en de bouwvergunning vernietigd. Het college ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State heeft op 26 mei 2004 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bouw van de unit voor de ambulancepost aan te merken was als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een milieuvergunning vereist was. De Afdeling stelde vast dat er geen organisatorische of functionele binding was tussen de ambulancepost en de brandweergarage, en dat de ambulancepost als een afzonderlijke inrichting moest worden beschouwd.

De Afdeling oordeelde dat het college terecht had gesteld dat de aanvraag om bouwvergunning niet op grond van de Woningwet aanhouding behoefde. Het hoger beroep van het college werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de wederpartij werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305124/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 juni 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Ulvenhout, gemeente Breda
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2001 heeft appellant (hierna: het college) aan de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst West-Brabant (hierna: GGD West-Brabant) bouwvergunning verleend voor het tijdelijk plaatsen van een unit op het perceel Slotlaan ong. te Ulvenhout, gemeente Nieuw Ginneken, sectie D, nummer 4924.
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft het college, voorzover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2003, verzonden op 7 juli 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van het college van 22 augustus 2001 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 1 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 oktober 2003 heeft [wederpartij] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R.M.J.F. Meeuwes en drs. J.A.F. Koning, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord [wederpartij], bijgestaan door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan [wederpartij] ter zitting heeft gesteld, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de Algemeen Directeur van de dienst RMCE van de gemeente Breda (hierna: de Algemeen Directeur) niet gerechtigd was namens het college het onderhavige hoger beroep in te stellen. Uit het na de zitting door het college toegezonden “Algemeen mandaat-, volmacht- en machtigingsbesluit 2003” blijkt dat de Algemeen Directeur daartoe bevoegd was.
2.2. De bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een tijdelijke unit met een instandhoudingstermijn tot 1 september 2005. De unit dient als kantoor- en wachtruimte ten behoeve van een ambulancepost.
2.3. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet - voorzover hier van belang - houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet Milieubeheer is vereist, tenzij de beschikking op de aanvraag om laatstbedoelde aanvraag reeds is gegeven.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer – voor zover hier van belang - worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Het vierde lid van dit artikel bepaalt – voor zover hier van belang – dat in het vervolg van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Aan het derde lid is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb).
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
Ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8:40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
Ingevolge artikel 2 van het krachtens artikel 8:40, eerste lid, voornoemd vastgestelde Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, voorzover hier van belang, is dit besluit van toepassing op een inrichting waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn, waardoor de inrichting kan worden aangemerkt als uitsluitend of in hoofdzaak een gebouw voor:
a.1. tijdelijke of permanente bewoning;
2. het bieden van dag- of nachtverblijf of het bieden van sociaal maatschappelijke opvang, hulp- of dienstverlening, of
3. het bieden van opvang, of tijdelijk verblijf aan personen;
b. het leveren van administratieve diensten of producten, anders dan het verkopen of verhuren aan particulieren van roerende zaken, het verrichten van administratieve werkzaamheden of het verrichten van financiële transacties.
2.4. Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het bouwen van de (verblijfs-)unit ten behoeve van een ambulancepost is aan te merken als het oprichten dan wel veranderen van een inrichting waarvoor een milieuvergunning is vereist. Daartoe voert het college aan dat de rechtbank de ambulancepost en de naastgelegen brandweergarage ten onrechte heeft aangemerkt als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
Dit betoog slaagt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het de bedoeling was en is dat de ambulance-auto naast de tijdelijke (verblijfs-)unit wordt geparkeerd en dit thans ook het geval is. Zelfs al zou moeten worden aangenomen dat de ambulance-auto ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar in de brandweergarage was gestationeerd, hetgeen door het college ter zitting is ontkend, en derhalve in zoverre sprake was van een zekere functionele binding tussen de ambulancepost en de brandweergarage, dan is deze van onvoldoende betekenis om te concluderen dat sprake is van één inrichting. Ook van een organisatorische binding is geen sprake omdat de vrijwillige brandweer geen reële zeggenschap heeft over de ambulancepost en vice versa. Er zijn derhalve geen bindingen aanwezig in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
Het college heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat de ambulancepost geen deel uitmaakt van de brandweergarage, zodat vervolgens moet worden beoordeeld of deze post afzonderlijk als een inrichting is aan te merken.
2.4.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat in de ambulance-auto een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of gezamenlijk vermogen van 1,5 kW. De (verblijfs-)unit ten behoeve van een ambulancepost is gelet daarop aan te merken als een inrichting in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals omschreven in categorie 1 van bijlage I behorende bij het Ivb.
Gelet op artikel 2 van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, moet voorts worden geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit besluit op de onderhavige inrichting van toepassing is en dat daarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist. Dit betekent dat het college de aanvraag om bouwvergunning niet op grond van artikel 52 van de Woningwet behoefde aan te houden. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 juni 2003, 02/1430 WW44;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004
53-398.