200403098/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2004 heeft verweerder een tweetal meldingen als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Orgaworld B.V.” (hierna: Orgaworld) te Uden geaccepteerd met betrekking tot een verandering van haar inrichting aan de Karperweg 20 te Lelystad.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 mei 2004, waar verzoekers, van wie [naam een der verzoekers] in persoon, en bijgestaan door mr. S. Koukbugur, advocaat te Almere, en verweerder, vertegenwoordigd door C.A.I. Eringfeld en R.H. Biemond, zijn verschenen.
Voorts is Orgaworld, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Den Bosch, en H.J.M. Kaskens, directeur, en mr. ing. B.G.A. Raedts, gemachtigde, daar gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. De inrichting van Orgaworld betreft een vergistingsinstallatie voor groente-, fruit- en tuinafval (hierna: GFT-afval) met een nominale capaciteit van 35.000 ton per jaar en is gelegen op een niet-gezoneerd industrieterrein. Voor de inrichting is op 19 december 1994 een oprichtingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend. Vooruitlopend op de beslissing op haar aanvraag om een revisievergunning heeft Orgaworld een tweetal meldingen bij verweerder ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze twee meldingen geaccepteerd.
2.2. De eerste melding, gedateerd 30 januari 2004, ziet op de bouw van twee extra tunnels voor het nadrogen van het restant aan digestaat in de ontvangsthal, omdat de capaciteit van de huidige twee nadrogingstunnels onvoldoende is. Verder zal als gevolg van dit laatste het zeven van compost tijdelijk op het buitenterrein plaatsvinden. De zeefinstallatie zal overkapt worden opgesteld en van een afzuiging worden voorzien.
De tweede melding, eveneens gedateerd 30 januari 2004, heeft betrekking op het uitvoeren van een tijdelijke proef met de verwerking van huishoudelijk restafval in plaats van GFT-afval in een van de veertien reactoren van de vergistingsinstallatie.
2.3. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4. Verzoekers vrezen voor een toename van het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting vanwege de uitbreiding van de nominale capaciteit naar 85.000 ton per jaar.
De Voorzitter is van oordeel dat, nu de meldingen geen betrekking hebben op uitbreiding van de nominale capaciteit en nu voorts niet is gebleken dat het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting zal toenemen als gevolg van de gemelde veranderingen, het verzoek om een voorlopige voorziening in zoverre reeds dient te worden afgewezen.
2.5. Verzoekers vrezen voor een toename van de stank- en geluidhinder bij hun woning als gevolg van de gemelde veranderingen. In dat kader wijzen zij erop dat het gaat om drie in plaats van twee meldingen en voeren zij aan dat uit de advertentie noch uit de ter inzage gelegde stukken voldoende blijkt wat de (gevolgen van de) voorgenomen veranderingen zijn.
2.5.1. Verweerder acht de gemelde veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan niet zodanig dat die leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.5.2. Ingevolge voorschrift E.4 van de vergunning van 19 december 1994 geldt als grenswaarde voor ontoelaatbare geuremissie dat een geurconcentratie op leefniveau van 1 geureenheid per m3 (g.e./m3) niet vaker mag worden overschreden dan:
- 0,5% van de tijd bij woningen en andere geurgevoelige objecten (zoals ziekenhuizen, verzorgingstehuizen, campings, scholen, e.d.) in woongebieden en de bebouwde kom (99.5-onderschrijdingspercentiel);
- 5% van de tijd de directe leefomgeving zoals bedrijfswoningen en boerderijen (95-onderschrijdingspercentiel).
Ingevolge voorschrift G.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, gemeten op vijf meter boven het maaiveld, ter plaatse van de in bijlage 2 aangegeven punten niet meer bedragen dan 50, 45 en 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift G.2 mogen onverminderd het gestelde in het voorgaande voorschrift incidentele verhogingen van het geluidniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, niet hoger zijn dan 20 dB(A) boven de getalswaarde van het in het voorgaande voorschrift toegelaten equivalente geluidniveau (LAeq).
2.5.3. De Voorzitter stelt vast dat verweerder zich bij nemen van het bestreden besluit – voorzover het de eerste melding betreft – kennelijk heeft gebaseerd op het geurrapport van Witteveen + Bos, kenmerk LLS412-2, van 11 juli 2003, en het akoestisch onderzoeksrapport van Royal Haskoning, kenmerk 4L1799.A0, van 9 juli 2003. Beide rapporten zijn opgesteld ten behoeve van de aanvraag om een revisievergunning voor de inrichting van Orgaworld. In de rapporten wordt onder meer uitgegaan van het in werking zijn van vier nacomposteringstunnels in de bestaande bedrijfshal. Verder zal de zeefinstallatie zich volgens deze rapporten in de bewerkingsruimte bevinden. Volgens beide rapporten voldoet de geur- en geluidsituatie in de omgeving van de inrichting na realisatie van de aangevraagde wijzigingen aan de bepalingen uit de vigerende vergunning van 19 december 1994. Vaststaat dat – in tegenstelling tot waarvan in de rapporten is uitgegaan – de zeefinstallatie zich blijkens de meldingen op het buitenterrein van de inrichting zal bevinden. In het bestreden besluit wordt niet gemotiveerd waarom – het vorenstaande in aanmerking nemend – de gemelde veranderingen niet leiden tot de in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer genoemde andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Niet zeker is of aan de in voorschrift E.4 van de vigerende vergunning opgenomen grenswaarden voor ontoelaatbare geuremissie en de in de voorschrift G.1 en G.2 opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Gelet op het vorenoverwogene ontbeert het bestreden besluit op genoemde punten een draagkrachtige motivering. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5.4. De Voorzitter stelt vast dat verweerder zich bij nemen van het bestreden besluit – voorzover het de tweede melding betreft – kennelijk heeft gebaseerd op de in deze melding opgenomen informatie van Orgaworld. Volgens deze melding bestaat er geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de voorgestelde proef een extra belasting voor het milieu vormt. Verder zullen emissies naar de lucht waarschijnlijk niet significant toenemen. Een extra geurvracht door de verwerking van ander materiaal in een van de veertien reactoren zal door vermenging met de afzuiglucht van de overige dertien reactoren en andere ruimtes en na passage door de biofilters naar verwachting niet meer waarneembaar zijn, aldus Orgaworld.
De Voorzitter merkt op dat in de overwegingen van de tweede melding geen concrete gegevens zijn gemeld die de conclusie rechtvaardigen dat inderdaad kan worden gesproken van geen extra milieubelasting. In het bestreden besluit wordt niet gemotiveerd waarom de gemelde verandering niet leidt tot de in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer genoemde andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, zodat niet zeker is of aan de in voorschrift E.4 van de vigerende vergunning opgenomen grenswaarden voor ontoelaatbare geuremissie en de in de voorschrift G.1 en G.2 opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Gelet op het vorenoverwogene ontbeert het bestreden besluit in zoverre eveneens in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht een draagkrachtige motivering.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 24 februari 2004, kenmerk MB/04.040125/L en MB/04.040123/L, tot zes weken na de beslissing op het door verzoekers bij verweerder ingediende bezwaarschrift;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 447,46, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Flevoland te worden betaald aan verzoekers;
III. gelast dat de provincie Flevoland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004