ECLI:NL:RVS:2004:AO9985

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305793/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • J.A.M. van Angeren
  • W.C.M. Ramsahai
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door de raad van de gemeente Margraten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 30 juli 2003 een verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) had behandeld. Appellant, eigenaar van een perceel in de gemeente Margraten, had schade geleden door het bestemmingsplan 'Buitengebied 1996', dat de bouw van woningen in de nabijheid van zijn agrarisch bedrijf mogelijk maakte. De raad van de gemeente Margraten had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en de rechtbank had deze afwijzing in stand gelaten. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet in een nadeliger planologische situatie was gekomen door de wijziging van het bestemmingsplan. De rechtbank had bovendien juist geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand konden blijven. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige planologische vergelijking bij verzoeken om schadevergoeding op basis van de WRO.

Uitspraak

200305793/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Margraten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft de raad van de gemeente Margraten (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Deze is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door prof. mr. A.Q.C. Tak, werkzaam bij het Bureau Bestuursjuridische Advisering B.V. te Meerssen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.T.C. Lahaye, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant is sedert 25 november 1985 eigenaar van het perceel [locatie a] te [plaats]. Op dit perceel staan de bedrijfswoning en schuren van appellant. Sedert 28 april 1999 is hij tevens eigenaar van het naastgelegen perceel [locatie b], waarop een burgerwoning is gerealiseerd.
De woningen en schuren op de percelen [locaties] maken deel uit van een hoofdgebouw van een voormalige hoeve, waarin - behalve de burgerwoning [locatie b] - nog twee burgerwoningen, [locatie c en d], zijn gebouwd. Aan het hoofdgebouw is een vierde burgerwoning, [locatie b1], aangebouwd.
2.2. Appellant stelt schade te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996”, dat van kracht is geworden nadat het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 2 maart 1999 in rechte onaantastbaar is geworden. Volgens appellant maakt dit bestemmingsplan de bouw mogelijk van woningen tot op een afstand van 11 m van zijn bedrijf, waardoor hij genoodzaakt is zijn bedrijf te beëindigen dan wel te verplaatsen.
2.3. De raad heeft, in overeenstemming met terzake door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken aan hem uitgebrachte adviezen, geoordeeld dat het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” niet heeft geleid tot een nadeliger positie voor appellant waaruit schade voortvloeit zoals bedoeld in artikel 49 van de WRO.
2.4. De rechtbank heeft, in navolging van een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening, geoordeeld dat appellant ten gevolge van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” niet in een planologisch nadeliger situatie is gekomen in vergelijking met de daaraan voorafgaande planologische regimes en dat de weigering van een planschadevergoeding - hoewel gebaseerd op een onvolledige planologische vergelijking - in stand kan blijven.
2.5. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
2.6. Appellant heeft in dat verband allereerst betoogd dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
2.6.1. Dit betoog treft geen doel. Uit de opbouw van de aangevallen uitspraak blijkt voldoende op grond van welke overwegingen de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand heeft gelaten.
2.7. Appellant heeft voorts betoogd dat de beslissing tot instandlating van de rechtsgevolgen onjuist is, omdat sprake is van een nadeliger situatie ten opzichte van het bestemmingsplan “Kern Terhorst”.
Bij Koninklijk Besluit van 29 mei 1981 (hierna: Koninklijk Besluit) heeft de Kroon - voorzover thans van belang - het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, waarbij
- voorzover thans van belang - goedkeuring is onthouden aan het plandeel van het bestemmingsplan “Kern Terhorst” met de bestemming
“Semi-bungalows, bebouwingsklasse B”, ongegrond verklaard. De Kroon heeft daartoe overwogen dat met het bestemmingsplan “Kern Terhorst” wordt beoogd het landelijke en historische karakter van het gehucht Terhorst te handhaven en dat dit belang dient te prevaleren boven het belang om ter plaatse van het perceel - thans plaatselijk bekend [locatie e] - een woning te kunnen realiseren, omdat de bouw van een woning op dat perceel zal leiden tot een verdichting van de bebouwing en verlies aan karakteristieke waarden van het gehucht. Op grond van artikel 30 van de WRO rust op de raad een verplichting om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen met inachtneming van het Koninklijk Besluit. Het bestemmingsplan “Buitengebied 1996”, waarin het perceel [locatie e] de bestemming “Woondoeleinden” heeft gekregen, is niet in overeenstemming met het Koninklijk Besluit. Een redelijke toepassing van artikel 49 van de WRO brengt met zich mee dat bij de vergelijking van het oude en nieuwe planologisch regime betekenis wordt toegekend aan het Koninklijk Besluit, aldus appellant.
2.7.1. Dit betoog faalt eveneens. In het kader van een beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime.
Dat de raad heeft nagelaten om, overeenkomstig artikel 30 van de WRO, een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, waarbij het Koninklijk Besluit in acht wordt genomen, leidt niet tot het oordeel dat het Koninklijk Besluit deel uitmaakt van het voorheen geldende planologische regime en in de planologische vergelijking had moeten worden betrokken.
Het Koninklijk Besluit van 7 oktober 1985, nr. 12 inzake [naam]/Gem. Laren waarnaar appellant heeft verwezen, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
2.8. Met betrekking tot het perceel [locatie e] dient derhalve een vergelijking te worden gemaakt tussen het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” en - omdat de Kroon goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel van het bestemmingsplan “Kern Terhorst” met de bestemming
“Semi-bungalows, bebouwingsklasse B” - het “Uitbreidingsplan, aanwijzende de bestemmingen in hoofdzaak voor de gemeente Mheer” (hierna: het “Uitbreidingsplan”), dat op 23 maart 1959 door het college van gedeputeerde staten van Limburg is goedgekeurd.
2.8.1. Ingevolge het “Uitbreidingsplan” waren de gronden ter plaatse van het perceel [locatie e] aangewezen voor “Agrarische doeleinden 2” en mochten op de als zodanig bestemde gronden niet-agrarische woningen, alsmede boerderijen met daarbij al of niet vrijstaande bedrijfsruimten worden opgericht, met dien verstande, dat de breedte van het perceel waarop de woning en/of agrarische bedrijfsruimte werd opgericht tenminste 12 m moest bedragen, niet meer dan twee woningen aan elkaar mochten worden gebouwd en de voorgevelrooilijn in elk afzonderlijk geval door het college van burgemeester en wethouders werd bepaald.
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” is het perceel [locatie e] bestemd tot “Woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 11, lid I., onder 1., van de voorschriften zijn de op de plankaart A als woondoeleinden aangegeven gronden bestemd voor:
- woondoeleinden;
- aan huis gebonden beroepen waarbij de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft.
Ingevolge artikel 11, lid II., onder A., aanhef en onder a., mogen op of in de voor woondoeleinden bestemde gronden slechts die gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen en met dien verstande dat de voorgevel van de woning in de voorgevelrooilijn moet worden opgericht.
Ingevolge artikel 11, lid II., onder A., aanhef en onder c. mogen op of in de voor woondoeleinden bestemde gronden slechts die gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen en met dien verstande dat per bouwperceel slechts één woning mag worden opgericht met uitzondering van die bouwpercelen waar op plankaart A met een cijfer een ander maximum aantal woningen is aangegeven.
Ingevolge artikel 11, lid III., onder A., aanhef en onder 6. kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid II. sub A.a. voor het overschrijden van de voorgevelrooilijn met maximaal 4 m, mits het betreft vrijstaande woningen en de bestaande afstand van de voorgevelrooilijn tot aan de weg tenminste 10 m bedraagt en het niet betreft gronden op de plankaart B aangegeven als beschermd dorpsgezicht dan wel om op de plankaart A als karakteristiek aangegeven gebouwen.
2.8.2. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat appellant niet in een nadeliger positie is komen te verkeren ten gevolge van de bestemmingswijziging van het perceel [locatie e], nu het “Uitbreidingsplan” reeds woonbebouwing mogelijk maakte op dat perceel.
2.9. Ingevolge de op 29 mei 1981 in rechte onaantastbaar geworden plandelen van het bestemmingsplan “Kern Terhorst” rustte op de percelen [locatie a en d] de bestemming “Agrarische doeleinden” en op de percelen [locatie b, b1 en c] de bestemming “Eengezinshuizen in bestaande gebouwen” (Bebouwingsklasse C).
2.9.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Kern Terhorst” waren de op de bestemmingskaart voor Bebouwingsklasse C aangegeven gronden bestemd voor woondoeleinden met behoud van c.q. in overeenstemming met de ter plaatse aanwezige karakteristieke bebouwing.
Ingevolge artikel 6, tweede lid aanhef, van de voorschriften mochten de op deze gronden bestaande gebouwen uitsluitend tot woonhuizen worden verbouwd en uitgebreid en de daarbij behorende andere bouwwerken worden opgericht.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder c, van de voorschriften mochten op gronden bestemd voor agrarische doeleinden uitsluitend ten behoeve van deze bestemming binnen de bebouwingsoppervlakken gebouwen tot uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven, de daarbij behorende bedrijfswoning en de daarbij behorende andere bouwwerken en buiten de bebouwingsoppervlakken uitsluitend de daarbij behorende andere bouwwerken worden opgericht, met dien verstande, dat het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kon verlenen voor het verbouwen van aan hun bestemming onttrokken agrarische bedrijfsgebouwen tot woonhuis, onder voorwaarde dat:
1. de hoofdvorm en het karakter van de bestaande gebouwen gehandhaafd werden;
2. het bebouwd oppervlak met niet meer dan 20% van het ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp bestemmingsplan aanwezige oppervlak mocht worden vergroot en de uitbreiding aan de onder c.1. genoemde waarden zou worden aangepast.
2.9.2. In het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” heeft het perceel [locatie a] de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” en hebben de percelen [locatie b, b1, c en d] de bestemming “Woondoeleinden” gekregen.
2.9.3. Ingevolge artikel 10, lid I. onder 1., van de planvoorschriften zijn de op de plankaart A als agrarische bedrijfsdoeleinden aangegeven gronden bestemd voor agrarische doeleinden ten behoeve van agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 10, lid II., aanhef en onder c worden de in lid I. omschreven doeleinden als volgt nagestreefd: mestopslag dient binnen het bebouwingsoppervlak plaats te vinden en is slechts toegestaan tot een maximale maat van 2.500 m³.
Ingevolge artikel 10, lid III., onder A, aanhef en - voorzover thans van belang - sub 1., aanhef en onder a., van de voorschriften mogen op of in de voor agrarische bedrijfsdoeleinden bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf en met dien verstande dat met het teken ? per agrarisch bedrijf is aangegeven hoeveel bedrijfswoningen mogen worden gebouwd, met dien verstande dat op dit oppervlak één of meer agrarische bedrijfsgebouwen, geen woning zijnde, aanwezig is of zijn.
2.9.4. De rechtbank is eveneens met betrekking tot de percelen [locatie a, b, b1, c en d] tot het juiste oordeel gekomen dat geen sprake is van een nadelige bestemmingsplanwijziging in vergelijking met het vorige bestemmingsplan. Het agrarische bedrijf van appellant op het perceel [locatie a] past zowel binnen de oude als nieuwe bestemming van dat perceel. De huidige bestemming van het perceel [locatie d] betekent geen verslechtering ten opzichte van de voorheen geldende agrarische bestemming, nu ingevolge artikel 9, aanhef en onder c, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Kern Terhorst” vrijstelling kon worden verleend voor het verbouwen van aan hun bestemming onttrokken agrarische bedrijfsgebouwen tot woonhuis. De huidige bestemming “Woondoeleinden“ van de percelen [locatie b, b1 en c] is evenmin ongunstiger vergeleken met de voorheen geldende bestemming “Eengezinshuizen in bestaande gebouwen”.
2.10. Dat de bebouwingsmogelijkheden van andere percelen in Terhorst zijn toegenomen ten gevolge van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996”, maakt niet dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven. Daargelaten of die bebouwingsmogelijkheden nadelig zijn voor het bedrijf van appellant, is niet aannemelijk dat hij daarvan schade als bedoeld in artikel 49 van de WRO ondervindt, nu de omvang van het bedrijf onder het oude planologische regime reeds was bevroren tot de omvang die het mocht hebben op grond van de destijds geldende milieu- c.q. hinderwetvergunning. Het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” heeft geen verandering gebracht in die situatie. Voor het oordeel dat dat bestemmingsplan de exploitatiemogelijkheden van het bedrijf heeft verminderd, bestaat dan ook geen grond.
2.11. Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de raad verplicht zou zijn op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het algemeen beginsel van de “égalité devant les charges publiques” bestuurscompensatie toe te kennen voor het onevenredige nadeel dat hij stelt te lijden. Voor nadeelcompensatie als door appellant bedoeld zou slechts plaats kunnen zijn, voorzover hij schade heeft geleden door andere besluiten dan die welke op grond van artikel 49 van de WRO een titel voor schadevergoeding kunnen vormen. Van zodanige besluiten is in de onderhavige zaak niet gebleken.
2.12. De conclusie is dat de rechtbank op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004
-401.