200306311/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerder.
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft verweerder de door [vergunninghoudster] ingediende melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de voorgenomen verandering van zijn inrichting aan de [locatie] te [plaats], geaccepteerd.
Bij besluit van 5 augustus 2003, kenmerk BWM/03.2812/03.5233 verzonden op 12 augustus 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 september 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door C.B.M. Heithuis-Booijink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren tegen de door verweerder op 12 maart 2003 geaccepteerde melding voor het verplaatsen van een veestal ongegrond verklaard. Voor deze inrichting is op 9 februari 2001 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van zoogkoeien, vleesvee en vleesvarkens.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de veranderingen door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de veranderingen naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Vergunninghoudster heeft gemeld dat zij, ter vervanging van een te slopen veestal, een nieuwe veestal zal plaatsen.
2.4. Appellant meent dat deze verandering niet met een melding kan worden afgedaan omdat de voorgenomen wijziging zal leiden tot een toename van de stankhinder die hij door het in werking zijn van de inrichting ondervindt. In dit verband wijst hij erop dat de te plaatsen stal wordt vergroot en dat het stalsysteem wordt gewijzigd. Verder stelt appellant dat verweerder toepassing had moeten geven aan de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat de melding niet kan worden geweigerd enkel op grond van de omstandigheid dat de stal groter is dan in de eerder vergunde situatie en op een andere plaats binnen de inrichting wordt gebouwd. Eerst indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet de melding worden geweigerd.
Bij de melding wordt het veebestand niet gewijzigd. Evenmin wordt het aantal en de soort dieren die in de te wijzigen stal worden gehouden gewijzigd. Verder is gebleken dat deze stal en het emissiepunt van deze stal op grotere afstand komen te liggen van de woning van appellant dan in de oorspronkelijke vergunde situatie het geval was.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Dat de nieuwe stal wordt uitgevoerd met een zogenoemde open front kan daaraan niet afdoen, aangezien niet aannemelijk is geworden dat deze wijziging in de uitvoering van de stal op zichzelf zal leiden tot een toename van de stankemissie. Ook in hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de gemelde verandering leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de verleende vergunning uit 2001 mag veroorzaken, of dat hij anderszins de melding niet had mogen accepteren.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemelde veranderingen geen aanleiding geven voor toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004