200306339/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
3. het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 11 september 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van het college van burgemeester en wethouders (hierna: burgemeester en wethouders) om verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, zoals dat luidde tot 3 april 2000, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ten behoeve van twee woningen aan de [locatie] te Wassenaar.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2003, verzonden op 18 augustus 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen appellanten sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het bezwaar van [appellant sub 2] alsnog niet-ontvankelijk verklaard, en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 juli 2002 voorzover dat is vernietigd, en de beroepen van appellanten sub 1 en sub 3 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, appellanten sub 2 bij brief van 29 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 3 bij brief van 24 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2003, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 24 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar appellanten sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, advocaat te ‘s-Gravenhage, appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. N. Noort, bijgestaan door mr. J.G. de Vries Robbé, advocaat te ’s-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Jong, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 maart 2002 in zaak no. 200103744/1 (www.raadvanstate.nl) hebben bij een besluit van gedeputeerde staten inhoudende een weigering van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, zoals dat luidde tot 3 april 2000, van de WRO, naast de verzoeker, slechts de aanvrager van de bouwvergunning ten behoeve waarvan de verklaring is verzocht, een rechtstreeks belang. Appellanten sub 2, erfgenamen van de voormalige eigenaren van het perceel, hebben de bouwvergunning niet aangevraagd en kunnen derhalve niet als belanghebbenden bij het besluit van 11 september 2001 worden aangemerkt. In hetgeen zij in hoger beroep hebben aangevoerd acht de Afdeling geen grond gelegen voor een ander oordeel. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de door appellanten sub 2 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk had behoren te verklaren. Het door hen ingestelde hoger beroep faalt derhalve.
2.2. Bij afzonderlijke aanvragen, bij de gemeente ingekomen op 22 februari 2000 en 23 februari 2000, hebben [appellanten sub 1] burgemeester en wethouders verzocht om bouwvergunningen voor in totaal twee woningen aan de [locatie], op het perceel kadastraal bekend sectie […], nr.[…], te Wassenaar (hierna: het perceel).
2.3. Bij besluit van 6 oktober 1975 heeft de gemeenteraad van Wassenaar het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” vastgesteld, waarin het perceel was bestemd voor “Natuurgebied”. Bij Koninklijk Besluit van 9 december 1983 heeft de Kroon het besluit van het college van 9 maart 1977, voorzover van belang, goedkeuring onthouden aan de aan het perceel toegekende bestemming “Natuurgebied”. Nu voor het perceel geen nieuw bestemmingsplan is vastgesteld, is daarop het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplannen in hoofdzaken en villaparken” van kracht gebleven. Vaststaat dat ingevolge dat plan geen woonbebouwing op het perceel is toegestaan. Ten einde niettemin bouwvergunningen te kunnen verlenen met toepassing van voormeld artikel 19 hebben burgemeester en wethouders het college verzocht om afgifte van een verklaringen van geen bezwaar ten behoeve van de bouwplannen. Bij zijn beslissing op bezwaar heeft het college zijn weigering gehandhaafd zodanige verklaringen te verstrekken.
2.4. Appellanten sub 1 en 3 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college die verklaringen ten onrechte heeft geweigerd gelet op het Koninklijk Besluit van 9 december 1983. Daarin heeft de Kroon onder meer geoordeeld dat onder de geschetste omstandigheden de bestemming “Natuurgebied” niet gerechtvaardigd is en voorts dat de bouw van een tweetal zorgvuldig ingepaste woningen op het perceel, een aanvaardbaar te achten voorzetting is van de reeds bestaande woonbebouwing langs de [locatie].
2.5. Ingevolge artikel 4a, achtste lid, van de WRO, zoals dat artikel luidde tot 3 april 2000, wordt bij een streekplan bepaald, in hoeverre gedeputeerde staten volgens bij het plan aan te geven regelen het plan moeten uitwerken en binnen bij het plan te bepalen grenzen met handhaving van de daarin neergelegde van wezenlijk belang zijnde beslissingen van het plan mogen afwijken. Uit deze bepaling volgt dat gedeputeerde staten ten behoeve van een bouwplan dat afwijkt van het streekplan slechts een verklaring van geen bezwaar kunnen afgeven indien daarmee niet wordt afgeweken van een van wezenlijk belang zijnde beslissing en tevens voorafgaand aan die beslissing de in het streekplan omschreven afwijkingsprocedure is gevolgd.
Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat gevolg moet worden gegeven aan de aanwijzingen die zijn gegeven in een Koninklijk Besluit, waarbij (alsnog) goedkeuring is onthouden aan een bestemmingsplan of een gedeelte daarvan, tenzij sprake is van een relevante wijziging van feiten en/of omstandigheden.
Uit het samenstel van deze uitgangspunten volgt dat gedeputeerde staten gehouden zijn de in een streekplan neergelegde afwijkingsregels toe te passen, indien de op te volgen aanwijzingen van een Koninklijk Besluit als bovenbedoeld niet in strijd zijn met van wezenlijk belang zijnde onderdelen van het streekplan.
2.6. Ingevolge het ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende streekplan Zuid-Holland West van 1997 (hierna: het streekplan), is het perceel aangewezen voor “Natuurgebied landgoedbos” en gelegen buiten de op de streekplankaart aangegeven bebouwingscontour. In kernpunt K.34 van het streekplan is bepaald dat in de kern Wassenaar stedelijke activiteiten moeten plaatsvinden binnen de op de plankaart aangegeven verstedelijkingscontour. Nu op de plankaart geen verstedelijkingscontour is aangegeven, moet het ervoor worden gehouden dat in het kernpunt K.34 de bebouwingscontour is bedoeld. Het college heeft de bouwplannen terecht in strijd geacht met dit kernpunt, nu deze in de bouw van burgerwoningen in het verlengde van bestaande woonbebouwing voorzien, hetgeen moet worden aangemerkt als stedelijke activiteiten als bedoeld in het kernpunt. De omstandigheid dat volgens de bouwplannen slechts een gering percentage van het omvangrijke perceel zal worden bebouwd, doet daaraan niet af.
2.7. In het streekplan zijn de kernpunten aangemerkt als belangrijke onderdelen die voortvloeien uit de gewenste regionale ontwikkeling en die aangeven op welke punten de inspanning van de provincie zich bij de uitvoering van het streekplan vooral zal richten. Daarin is voorts bepaald dat afwijking door het college van belangrijke onderdelen van het streekplan pas mogelijk is nadat de Provinciale Planologische Commissie en de statencommissie voor Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting, Verkeer en Vervoer en Economische Aangelegenheden zijn gehoord.
2.8. Het thans in het streekplan neergelegde beleid dat is gericht op behoud van openheid en landschappelijke waarden van het gebied waarvan het perceel deel uitmaakt, verschilt niet wezenlijk van het ten tijde van voormeld Koninklijk Besluit geldende beleid. Dat neemt evenwel niet weg dat gedurende dat tijdsverloop het beleidsinstrumentarium is aangescherpt en dat de mogelijkheden voor woonbebouwing zoals hier aan de orde door bebouwingscontouren aanzienlijk verder zijn beperkt. Deze aanscherping van het beleid(sinstrumentarium) is naar het oordeel van de Afdeling een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan niet kan worden staande gehouden dat het college noch immer is gebonden aan de in het Koninklijk Besluit ter zake van het perceel gegeven overwegingen. Evenmin valt in te zien dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het aangescherpte beleid en, zonder eerst de in het streekplan voorgeschreven afwijkingsprocedure te volgen, bij het besluit van 9 juli 2002 zijn weigering van de verklaringen van geen bezwaar heeft kunnen handhaven. Daaraan kan niet afdoen dat het college het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” naar aanleiding van het Koninklijk Besluit niet overeenkomstig artikel 40 van de WRO, zoals dat artikel ten tijde van dat Besluit luidde, heeft herzien. Reeds omdat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden staat dat artikel, hoe die bepaling ook moet worden uitgelegd, niet aan het weigeren van de verklaringen van geen bezwaar in de weg.
2.9. Appellanten sub 1 betogen ten slotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 9 juli 2002 tot stand is gekomen in strijd met de artikelen 7:5 en 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Appellanten sub 1 zijn naar aanleiding van hun bezwaar, overeenkomstig artikel 7:13, derde lid, van die wet, gehoord door de Eerste Kamer uit de bezwarencommissie Awb die vervolgens advies heeft uitgebracht aan het college. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het tot een normale werkwijze behoort dat dit advies door tussenkomst van een ambtenaar van de betrokken afdeling aan het college ter besluitvorming is voorgelegd en voorts dat het college gemotiveerd van dat advies kan afwijken. Daargelaten de inhoud van het ambtelijk advies, zijn aan het besluit op bezwaar - dat in beroep het onderwerp van rechterlijke toetsing vormt - geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd. Derhalve bestond voor het college geen aanleiding appellanten nogmaals in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
De Afdeling gaat voorbij aan het betoog van appellanten sub 1 dat in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb is verzuimd het advies van voormelde bezwarencommissie mee te zenden met het besluit van 9 juli 2002, nu die stelling eerst in hoger beroep is aangevoerd. Niet kan worden ingezien dat zij dit niet in beroep naar voren hebben kunnen brengen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004