200400686/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de vereniging "Bewonersvereniging Schiedam-Oost”, gevestigd te Schiedam,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft de gemeenteraad van Schiedam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 mei 2003, het bestemmingsplan “Stationsplein Oostzijde” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 december 2003, kenmerk DRM/ARB/03/8432B, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 21 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2004, appellante sub 2 bij brief van 21 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2004, en appellante sub 3 (hierna ook: de vereniging) bij brief van 22 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij ongedateerde brief meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door J.P.D. Dongen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L.M.P. Berkemeijer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J. Brouwer en H. Heijerman, ambtenaren van de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft tot doel een herinrichting van het stationsplein en de omgeving daarvan mogelijk te maken. Aan een groot deel van het plangebied is de bestemming “Gemengde doeleinden -Gd-” toegekend, waarmee wordt voorzien in nieuwbouw ten behoeve van onder meer woningen, kantoren, detailhandel en parkeervoorzieningen.
2.3. De vereniging stelt in beroep dat verweerder het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden -Gd-” ten onrechte heeft goedgekeurd. Volgens appellante is de voor bebouwing aan de Horvathweg toegelaten bouwhoogte te hoog ten opzichte van de bestaande bebouwing aan het Stationsplein en de Reaumurstraat. Verder vreest zij dat het plan door de toevoeging van woningen en kantoorruimte zal leiden tot parkeeroverlast in de aangrenzende woonwijk.
2.3.1. Verweerder acht dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorziene hogere bebouwing past bij de aard en het profiel van de Horvathweg.
2.3.2. De in het plan opgenomen maximale bouwhoogte voor bebouwing ten behoeve van deze bestemming “Gemengde doeleinden -Gd-” varieert van 15 tot 38 meter. De in artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid biedt de mogelijkheid de in de voorschriften voorgeschreven maatvoering te wijzigen met ten hoogste 20 %. Daarbij geldt dat de wijziging noodzakelijk moet zijn in verband met een ingekomen bouwaanvraag en dat deze geen onevenredige afbreuk mag doen aan belangen van derden. Het gedeelte van het bestemmingsvlak waarvoor op de plankaart een maximale bouwhoogte van 38 meter is aangeduid ligt op een afstand van minimaal 21 meter ten noordwesten van bebouwing aan de Reaumurstraat. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het plangebied onderdeel uitmaakt van een stadscentrum, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene bebouwing uit stedenbouwkundig oogpunt in de omgeving past.
Verder acht de Afdeling het niet aannemelijk dat het plandeel de door appellante gevreesde parkeeroverlast zal meebrengen. Daartoe overweegt zij dat het plangebied aansluit op een knooppunt voor openbaar vervoer. Daarnaast zijn de tot het plandeel behorende gronden onder meer bestemd voor parkeervoorzieningen. Niet is gebleken dat verweerder er niet van heeft kunnen uitgaan dat met de gebruikte parkeernorm wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen.
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin als uitgangspunt is genomen dat de woningen op de percelen [locaties] worden gesloopt.
2.4.1. Verweerder acht dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd.
2.4.2. Aan de bedoelde woningen is de bestemming “Woningen, gestapeld -W(s)-“ toegekend. Dat het voornemen bestaat op deze plaats nieuwe woningen te bouwen is thans niet in geding. Bovendien kunnen de bestaande woningen met de toegekende bestemming worden gehandhaafd. De in het plan opgenomen bestemmingsregeling doorkruist dan ook niet het door appellanten gewenste behoud van de woningen.
2.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de door appellanten bestreden onderdelen van het plan. De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004