ECLI:NL:RVS:2004:AP0316

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306619/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een last onder dwangsom voor luchtbehandelingsinstallaties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 26 augustus 2003 een beroep van verzoeker gegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Hilversum had op 28 april 2000 aan appellante een last onder dwangsom opgelegd om luchtbehandelingsinstallaties op het dak van een kantoorvilla te verwijderen. Appellante had bezwaar gemaakt, dat door het college op 14 augustus 2001 gegrond werd verklaard, maar verzoeker ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had afgezien van handhaving, en bevestigde de last onder dwangsom. Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, die op 2 juni 2004 uitspraak deed.

De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ontvankelijk was, omdat de nadere beroepsgronden tijdig waren ingediend. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht oordeelde dat verzoeker belang had bij zijn beroep, aangezien het college het verzoek om handhaving definitief had afgewezen. De Raad concludeerde dat appellante in strijd had gehandeld met de Woningwet, omdat de luchtbehandelingsinstallaties niet in overeenstemming waren met de verleende bouwvergunning. De Raad oordeelde dat er geen bijzonder geval was dat noopte tot het afzien van handhaving, en dat de kosten van verplaatsing van de installaties geen reden vormden om van handhaving af te zien. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200306619/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2003 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) op verzoek van [verzoeker] appellante, onder oplegging van een dwangsom, gelast om de luchtbehandelingsinstallaties, die zijn geplaatst op het dak van een kantoorvilla op het perceel Minister Hartsenlaan/hoek Oude Enghweg te Hilversum (hierna: het perceel) te verwijderen binnen twee maanden na verzending van dat besluit.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 april 2000 herroepen. Bij brief van 2 november 2001 heeft het college dit besluit aan [verzoeker] toegezonden, zulks onder de mededeling dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen appellante.
Bij uitspraak van 26 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 12 en 27 november 2003 heeft [verzoeker] een reactie op het hoger beroep ingediend.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2004, zijn door [verzoeker] nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A. Dupree, advocaat te Hilversum, en [verzoeker], in persoon, zijn verschenen. Het college is niet verschenen.
2. Overwegingen
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1. Nu binnen de daartoe door de Afdeling geboden termijn de nadere beroepsgronden van het hoger beroep van appellante bij de Raad van State zijn ingekomen, zijn die gronden, anders dan [verzoeker] betoogt, tijdig ingediend. Er is – ook anderszins – geen reden het hoger beroep niet-ontvankelijk te achten.
Ten aanzien van de zaak voor het overige
2.2. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte [verzoeker] ontvankelijk heeft geacht in zijn beroep, nu dat, naar haar mening, uitsluitend was gericht tegen een overweging ten overvloede in het advies van 31 juli 2001 van de Commissie Bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Hilversum (hierna: de commissie).
Dat betoog faalt. Bij besluit van 28 april 2000 heeft het college appellante een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot de op het dak van een kantoorvilla geplaatste luchtbehandelingsinstallaties. Dit besluit heeft het college bij besluit op bezwaar van 14 augustus 2001 herroepen en daaropvolgend, bij brief van 2 november 2001, welke brief moet worden gelezen in samenhang met dat besluit, het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden jegens appellante alsnog afgewezen. Daartoe is het college overgegaan, omdat het na heroverweging van oordeel was dat de belangen die zijn gediend met het ongemoeid laten van de situatie van zodanig gewicht zijn, dat toepassing van de hem toekomende handhavingsbevoegdheid achterwege moest blijven. Daarmee heeft het college de overweging ten overvloede uit het advies van de commissie van 31 juli 2001 tot de zijne gemaakt. Nu het college hiermee het verzoek van [verzoeker] om handhaving definitief heeft afgewezen, had [verzoeker] belang bij zijn beroep daartegen, zodat de rechtbank hem terecht in zijn beroep heeft ontvangen.
2.3. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de plaatsing van de luchtbehandelingsinstallaties, zoals dit feitelijk is gebeurd.
Het college heeft op 8 september 1998 bouwvergunning aan appellante verleend ten behoeve van het oprichten van een kantoorvilla op het perceel. Uit de van de bouwaanvraag deel uitmakende bouwtekening blijkt dat de luchtbehandelingsinstallaties midden op het dak zijn geprojecteerd. Blijkens de stukken en de overgelegde foto’s kan worden vastgesteld dat deze luchtbehandelingsinstallaties feitelijk groter en meer naar de rand van het dak zijn gerealiseerd, hetgeen appellanten ter zitting ook hebben bevestigd. Nu een bouwwerk waarvoor vergunning wordt gevraagd moet worden beoordeeld aan de hand van het bouwplan zoals daarvan blijkt uit de bij de vergunningaanvraag behorende bouwtekening, moet worden vastgesteld dat de luchtbehandelingsinstallaties in afwijking van de bouwvergunning zijn geplaatst. Dat, zoals appellante stelt, op de bouwtekening slechts indicatieve contouren voor de locatie van de luchtbehandelingsinstallaties zijn aangegeven, blijkt niet uit de bouwtekening. Het college heeft dan ook bij de beoordeling van de bouwaanvraag mogen uitgaan van de bouwtekening zoals deze was ingediend. Er bestond voor het college geen aanleiding nadere gegevens omtrent de locatie van de luchtbehandelingsinstallaties te vragen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzonder geval kan onder meer sprake zijn indien concreet zicht op legalisering aanwezig is.
Niet is gebleken dat ten tijde van de beslissing op bezwaar een dergelijk concreet zicht op legalisering aanwezig was, gelet op het negatieve welstandsadvies van 24 februari 2000 ten aanzien van de huidige locatie van de luchtbehandelingsinstallaties.
2.5. Het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, reeds omdat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de door haar aangevoerde gevallen met het onderhavige op één lijn te stellen zijn. Daartoe is van belang dat het college in het kader van de primaire beslissing reeds heeft aangegeven dat de door appellante aangevoerde overige gevallen niet zijn gelegen in de villawijk waarin het betreffende perceel is gelegen en voor deze gevallen andere bebouwingscriteria gelden omtrent welstand dan voor het perceel in kwestie.
2.6. Anders dan appellante betoogt levert de omstandigheid dat verplaatsing van de luchtbehandelingsinstallaties veel geld kost, op zichzelf geen bijzonder geval op. Door het plaatsen van de luchtbehandelingsinstallaties in afwijking van de bouwvergunning heeft appellante een risico genomen, dat voor haar rekening dient te komen.
2.7. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat er geen bijzonder geval bestaat dat noopte tot het afzien van handhaving.
2.8. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, nu zij reeds ten tijde van het besluit van 28 april 2000 geen eigenaar meer was van het betreffende pand, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu dit aspect eerst aan de orde komt indien het college een nieuw besluit op bezwaar neemt dat strekt tot handhavend optreden.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
58-439.