ECLI:NL:RVS:2004:AP0331

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307068/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor oprichting gebouw op binnenterrein in Amsterdam

In deze zaak heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid op 6 maart 2001 geweigerd om appellant vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een gebouw op het erf achter zijn woning in Amsterdam. Appellant had de vergunning aangevraagd om een atelier te creëren voor zijn werkzaamheden als kunstschilder/colorist. Het dagelijks bestuur verklaarde het bezwaar van appellant op 27 november 2001 ongegrond, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde op 16 september 2003 het beroep ongegrond, wat appellant deed besluiten om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 27 april 2004 behandeld. Tijdens de zitting was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en het dagelijks bestuur werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Raad van State oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan ‘De Pijp’. Appellant voerde aan dat het dagelijks bestuur de vrijstelling op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) niet redelijk had kunnen weigeren. De Raad van State was het echter eens met de rechtbank dat het dagelijks bestuur bij de belangenafweging het belang om binnenterreinen onbebouwd te laten, doorslaggevende betekenis mocht toekennen.

De Raad van State concludeerde dat het dagelijks bestuur de vergunning terecht had geweigerd, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De argumenten van appellant, waaronder de noodzaak voor noorder- of bovenlicht en de ruimte voor grote schilderijen, werden niet als doorslaggevend beschouwd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 juni 2004.

Uitspraak

200307068/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2001 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een gebouw op het erf achter en behorende bij het gebouw [locatie] te Amsterdam.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. Pans, ambtenaar van het stadsdeel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft bouwvergunning gevraagd om op het binnenterrein achter zijn woning een gebouw op te richten, waarin hij zijn beroep als kunstschilder/colorist kan uitoefenen.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan ‘De Pijp’.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, (hierna: de WRO) in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat het dagelijks bestuur, bij afweging van de in het kader van het verzoek om vrijstelling in aanmerking te nemen belangen, aan het belang om binnenterreinen in het stadsdeel ‘De Pijp’ voor een goed leefklimaat zoveel mogelijk onbebouwd te laten, geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen.
Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat niet is gebleken van een vastgesteld beleid dat door het dagelijks bestuur bij de belangenafweging voor het bebouwen van binnenterreinen wordt gehanteerd, faalt. Immers, dat beleid is in de voorschriften van het bestemmingsplan en de toelichting daarop tot uitdrukking gebracht. Daaruit blijkt dat binnenterreinen als tuin dienen te worden gebruikt “met groen, bomen en hoogstens een enkel kippenhok”. Het dagelijks bestuur wenst aan dit beleid vast te houden en is voornemens dit in de herziening van het bestemmingsplan nog duidelijker vast te leggen door middel van de mogelijkheid van een binnenplanse vrijstelling voor bouwwerken van zeer geringe omvang.
Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
2.5. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat appellant, die in verband met afbraak van zijn toenmalige woning moest verhuizen, zijn huidige woning heeft geaccepteerd zonder de toezegging van het dagelijks bestuur dat de gevraagde vergunning zou worden verleend.
2.6. Verder heeft het dagelijks bestuur bij de belangenafweging aan de argumenten van appellant dat hij voor zijn werkzaamheden is aangewezen op noorder- of bovenlicht en dat hij ook grote schilderijen moet kunnen vervaardigen, waarvoor het door het dagelijks bestuur voorgestelde kleinere atelier achter zijn woning te weinig ruimte biedt, geen doorslaggevend gewicht behoeven toe te kennen.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd.
De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
202.