200307368/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Putten,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 30 september 2003 in het geding tussen:
[derde belanghebbenden], wonend te [woonplaatsen]
Bij besluit van 2 augustus 2001 heeft appellant sub 1 aan appellant sub 2 bouwvergunning verleend voor de bouw van een onderkelderde woning met bijgebouw op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Putten, sectie […], no. […].
Bij besluit van 4 april 2002 heeft appellant sub 1 het hiertegen gerichte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 2 augustus 2001 tot verlening van de bouwvergunning herroepen en medegedeeld dat alsnog zal worden beslist omtrent het verlenen van vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 13 januari 2003 heeft appellant sub 1 aan appellant sub 2 vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor de bouw van een onderkelderde woning met bijgebouw op bovengenoemd perceel [locatie].
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft appellant sub 1 het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2003, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het beroep tegen het besluit van 4 april 2002 en
13 januari 2003 gegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van
14 mei 2003 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 4 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2003, en appellant sub 2 bij brief van 10 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 3 december 2003. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 9 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1, appellant sub 2 en [derde-belanghebbenden]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren, ambtenaar van de gemeente en appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. drs. H.A. van der Linden, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Voorts zijn gehoord de derde-belanghebbenden, vertegenwoordigd door
ir. J.A. Dortmond, gemachtigde en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem.
2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
Aan dit geschil ligt ten grondslag het primaire besluit van 13 januari 2003 waarbij is beslist omtrent de aanvraag om bouwvergunning en het verzoek om vrijstelling van appellant sub 2. Tegen de, naar aanleiding van de door de derde-belanghebbenden daartegen ingediende bezwaren, genomen beslissing op bezwaar van 14 mei 2003 is door de derde-belanghebbenden beroep ingesteld bij de rechtbank.
Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, maakt het besluit van het college van 4 april 2002 geen deel uit van het onderhavige geschil, aangezien tegen dit besluit geen beroep is ingesteld en het derhalve onherroepelijk is geworden.
De voorzieningenrechter is derhalve in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht getreden buiten de grens van het geschil.
De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan niet in overeenstemming is met voorschriften van het bestemmingsplan “Oostelijk Buitengebied”, voor zover het betreft de gedeeltelijk ondergronds gelegen woonlaag van de woning.
2.4. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het standpunt dat het bouwplan past binnen het gemeentelijk en provinciaal ruimtelijke beleid onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.
Voorts betogen appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd dat de realisering van het bouwplan niet zal leiden tot toename van druk en onrust in het buitengebied. Deze betogen slagen.
In de ruimtelijke onderbouwing behorende bij het besluit van 13 januari 2003 van appellant sub 1 is aangegeven dat met het in het bestemmingsplan neergelegde antiversteningsbeleid moet worden voorkomen dat in het buitengebied al te grote bouwmassa’s ontstaan. Voorts is aangegeven dat het tegengaan van verstening van het buitengebied betrekking heeft op het beperken van de bovengrondse bouwmassa’s van woningen en bijgebouwen. Onderkeldering van de woning heeft geen visuele, ruimtelijke consequenties omdat deze bebouwing ondergronds wordt gerealiseerd.
In de door het college van gedeputeerde staten van Gelderland afgegeven verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, die appellant sub 1 ten grondslag aan zijn besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning heeft gelegd, is aangegeven dat niet alleen de bovengrondse bouwmassa bepalend is voor de aanvaardbaarheid van een woning in het buitengebied, aangezien de toename van de omvang van de woonfunctie kan leiden tot toename van druk en onrust in het buitengebied. Het college van gedeputeerde staten heeft zich op het standpunt gesteld dat in vergelijking met de huidige situatie, waarin een kleine woning aanwezig is die op grond van het vigerende bestemmingsplan is toegestaan en tegen de achtergrond van het doel om het buitengebied te vrijwaren van functie die er niet thuishoren, er in het voorliggende geval geen sprake is van toename van de woonfunctie die strijdig moet worden geacht met de algemene uitgangspunten van zowel het gemeentelijk als het provinciaal ruimtelijkheid, zoals neergelegd in het Streekplan Gelderland 1996.
Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat het standpunt van appellant sub 1 dat geen sprake is van strijd met gemeentelijk danwel provinciaal beleid onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.
Voorts blijkt uit de stukken dat is meegewogen dat reeds ter plaatse een eengezinswoning aanwezig was en dat geen gevaar bestaat dat de nieuw te bouwen woning tot een meergezinswoning zal worden uitgebreid.
Van een onvoldoende deugdelijke motivering met betrekking tot de mogelijke toename van druk en onrust in het buitengebied is dan ook geen sprake.
2.5. Tot slot slaagt het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij het college van burgemeester en wethouders niet kan volgen in zijn standpunt dat het gedeelte van het bouwplan dat als ‘bijgebouw’ is gekwalificeerd, in zowel functioneel als architectonisch opzicht van duidelijk ondergeschikte betekenis is te achten.
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter zijn overweging ten aanzien van de architectionische ondergeschiktheid alleen gebaseerd op een vergelijking van de hoogte en de breedte van de voor- en achtergevels van de woning en het bijgebouw. De voorzieningenrechter is er hierbij aan voorbij gegaan dat het bestemmingsplan het mogelijk maakt een bijgebouw van 50 m² met een hoogte van maximaal 3,5 meter te realiseren.
Met betrekking tot de functionele ondergeschiktheid van het bijgebouw overweegt de Afdeling dat blijkens de bouwtekening het grootste deel van het gebouw zal worden gebruikt voor berging en opslag, zodat sprake is van een in functioneel opzicht ondergeschikte functie ten opzichte van het hoofdgebouw.
2.6. Gelet op het vorenstaande kan niet gezegd worden dat het besluit tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning niet draagkrachtig is gemotiveerd.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Hetgeen de derde-belanghebbenden in beroep hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat appellant sub 1 ten onrechte de vrijstelling en de bouwvergunning heeft verleend.
De Afdeling zal, doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 september 2003, 03/878, 03/1197 en 03/1345 WRO;
III. verklaart het door [derde belanghebbenden] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004