200304589/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de colleges van burgemeester en wethouders van Heusden en Waalwijk,
2. [appellant sub 2]], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 mei 2003 in het geding tussen:
de dijkstoel van het waterschap De Maaskant (thans: het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas).
Bij afzonderlijke besluiten van 6 september 2001 heeft de dijkstoel van het waterschap De Maaskant (hierna: de dijkstoel) aan de gemeenten Heusden en Waalwijk tot wederopzegging ontheffing verleend van het verbod, gesteld in artikel 10, eerste lid, sub b, van de Keur waterkeringen waterschap De Maaskant 1998 (hierna: de keur), tot het aanbrengen, hebben en onderhouden van een asfaltverharding, bebording, bebakening en verlichtingsmasten ten behoeve van een recreatief fietspad op de linker waterkering langs de Bergsche Maas tussen de Heusdense brug bij Heesbeen en de Heusdenseweg bij Doeveren tussen dijkpaal 963+60 meter en dijkpaal 992+80 meter respectievelijk dijkpaal 994.
Bij besluit van 21 augustus 2002 heeft de dijkstoel het daartegen door appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2003, verzonden op 3 juni 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en het verzoek om een proceskostenveroordeling, voorzover thans van belang, afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft de gronden van zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 13 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 september 2003 heeft de dijkstoel van antwoord gediend.
Bij besluit van 24 september 2003 heeft de dijkstoel het door appellant sub 2 tegen het besluit van 6 september 2001 ingediende bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 24 september 2003 heeft appellant sub 2 bij brief van 30 september 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. drs. E.M.C.M. van Leijen, gemachtigde, appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, en het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas (hierna: het dagelijks bestuur), vertegenwoordigd door mr. E. van Breugel-van Tienhoven en ing. A.J.P.M. van Hal, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 1 hun hoger beroep ingetrokken.
2.2. Appellant sub 2 voert aan dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling dat de tussen hem en de dijkstoel voor de duur van de werkzaamheden aan de kruin van de dijk gesloten privaatrechtelijke pachtovereenkomst, gelet op de daaraan verbonden voorwaarde dat op de kruin van de dijk uitsluitend een niet-openbaar inspectiepad wordt aangelegd, had moeten leiden tot weigering van de ontheffing van de keur, heeft afgewezen. Appellant sub 2 stelt zich op het standpunt dat door het sluiten van deze overeenkomst, voordat het verzoek om ontheffing was ingediend, bij hem het vertrouwen is gewekt dat een ontheffing voor een openbaar pad niet verleend zou worden. Voorts is appellant sub 2 van mening dat de door hem gemaakte deskundigenkosten, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel voor vergoeding in aanmerking komen. Hij betoogt dat de rechtbank zijn verzoek om vergoeding van deze kosten ten onrechte heeft afgewezen.
2.3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de keur is het verboden op of in een waterkering werken aan te leggen, te hebben, te wijzigen of op te ruimen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de keur, voorzover thans van belang, kan, rekening houdend met het beheersplan en alle bij de ontheffingverlening betrokken belangen, waaronder die van landschap, natuur en cultuurhistorie, schriftelijk ontheffing worden verleend van de in de keur gestelde verbodsbepalingen.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de waterstaatkundige belangen zich niet verzetten tegen het verlenen van de ontheffing. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de dijkstoel, toetsend aan artikel 11, eerste lid, van de keur, na afweging van alle bij het verlenen van de ontheffing betrokken belangen, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door appellant sub 2 gestelde risico van de insleep van veeziekten als gevolg van de aanleg van het recreatieve fietspad tot een minimum beperkt is, nu de belendende percelen niet meer voor beweiding worden gebruikt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de hiervoor bedoelde voorwaarde, verbonden aan de tussen appellant sub 2 en de dijkstoel gesloten overeenkomst zoals hiervoor beschreven, niet aan het verlenen van de ontheffing in de weg stond. Aangezien bedoelde overeenkomst geen betrekking heeft op waterstaatkundige belangen kan aan het sluiten ervan evenmin het rechtens te honoreren vertrouwen worden ontleend dat een ontheffing krachtens de keur zou worden geweigerd.
Ter zitting is door appellant sub 2 erkend dat de schadeaspecten, anders dan het aspect dat hierna wordt behandeld, in deze procedure niet aan de orde zijn.
2.5. De deskundigenkosten zijn door appellant sub 2 in de bestuurlijke voorprocedure gemaakt door op 7 november 2001 een taxatie te laten verrichten door mr. A. van Heerebeek. Appellant sub 2 heeft de rechtbank gevraagd het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit, alsmede de besluiten in primo, te vernietigen, een en ander onder het veroordelen van de dijkstoel in de kosten van het geding. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat een dergelijke veroordeling niet op de voet van artikel 8:75 van de Awb, zoals dit ingevolge artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Awb met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (Stb. 2002, 55) in de voorliggende zaak van toepassing was, kon worden uitgesproken, omdat slechts kosten in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank daarvoor in aanmerking kwamen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voorzover het hoger beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met het door de rechtbank doorgezonden beroepschrift van 30 september 2003, tevens geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van de dijkstoel van 24 september 2003, waarbij de dijkstoel zijn standpunt, vervat in zijn besluit van 21 augustus 2002, heeft gehandhaafd, en het in zoverre als beroep is aan te merken, is het gelet op het in rechtsoverweging 2.4 overwogene ongegrond.
Voorzover de dijkstoel in zijn besluit van 24 september 2003 tevens geweigerd heeft de hiervoor bedoelde deskundigenkosten te vergoeden, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 17 juli 2003, nummer 200105022/1, BR 2003/130), dat deze kosten in beginsel voor rekening dienen te blijven van de belanghebbende en slechts in een bijzonder geval voor vergoeding in aanmerking komen. De dijkstoel mocht bij zijn besluit van 24 september 2003 hetzelfde criterium toepassen. Appellant sub 2 heeft niet aannemelijk gemaakt dat een bijzonder geval zich voordeed, noch is anderszins daarvan gebleken. Reeds daarom bestond er geen aanleiding voor een vergoeding van de bedoelde deskundigenkosten, zodat de dijkstoel het daartoe strekkende verzoek terecht heeft afgewezen. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de dijkstoel van het waterschap De Maaskant van 24 september 2003 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004