ECLI:NL:RVS:2004:AP0382

Raad van State

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403284/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning brandstofhandel

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 mei 2004 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel, dat op 23 maart 2004 een vergunning heeft verleend voor het oprichten en in werking hebben van een brandstofhandel op een perceel in [plaats]. Verzoeker heeft bij brief van 14 april 2004, ingekomen op 16 april 2004, verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij bezwaren had tegen de vergunningverlening. Hij stelde dat de tekening bij de aanvraag de feitelijke situatie niet juist weergeeft en dat er gevaar voor bodemverontreiniging is door het ontbreken van een vloeistofdichte afscherming bij de dieseltank. Daarnaast wees hij op brandgevaar door de nabijheid van verschillende brandbare stoffen in een woonwijk.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 mei 2004, waar verzoeker en de vertegenwoordiger van verweerder, F. Oostra, aanwezig waren. De Voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Verzoeker had geen bedenking ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, waardoor het beroep naar verwachting niet-ontvankelijk zou worden verklaard. De Voorzitter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking kwam.

Verzoeker voerde verder aan dat de dieselpomp in de inrichting ook voor derden toegankelijk zou zijn, maar de Voorzitter oordeelde dat de vergunninghouder gebonden is aan de aanvraag waarin staat dat de diesel alleen voor privé-gebruik is. Ook de bezwaren van verzoeker over geluidsoverlast en uitlaatgassen door de aan- en afvoer van brandstoffen werden door de Voorzitter niet gegrond bevonden, omdat het aantal leveringen minimaal is en de geluidgrenswaarden nageleefd kunnen worden. Uiteindelijk wees de Voorzitter het verzoek af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200403284/2.
Datum uitspraak: 27 mei 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2004, kenmerk GO-rom/MA40001 04001658, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een brandstofhandel op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer [...]. Dit besluit is op 24 maart 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 mei 2004, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door F. Oostra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker voert aan dat de tekening bij de aanvraag de feitelijke situatie niet juist weergeeft. Het standpunt van verweerder dat zonder de onderhavige inrichting geen brandstoffen verkrijgbaar zouden zijn in de directe omgeving berust volgens verzoeker op onjuiste gegevens. Hij stelt dat hij meermalen heeft gewezen op (gevaar voor) bodemverontreiniging wegens het ontbreken van een vloeistofdichte afscherming bij de dieseltank, alsmede wegens de opslag van asbesthoudend oud ijzer. Verzoeker betoogt dat nader bodemonderzoek nodig is alvorens op de aanvraag om vergunning kan worden beslist. Hij wijst op brandgevaar wegens de onderlinge nabijheid van diesel- en petroleumtanks en andere brandbare stoffen, en betoogt dat dit onaanvaardbaar is in een woonwijk als de onderhavige.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als dit beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoeker heeft de vorenstaande gronden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gelet hierop verwacht de Voorzitter dat het beroep van verzoeker in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard door de Afdeling. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening komt daarom wat betreft deze verzoeksgronden niet voor inwilliging in aanmerking.
2.3. Verzoeker betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de dieselpomp in de inrichting alleen voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Volgens hem wordt ook aan derden diesel verkocht.
2.3.1. Bij het bestreden besluit is bepaald dat de aanvraag om vergunning daarvan deel uitmaakt. In de aanvraag is vermeld dat de diesel in de inrichting slechts voor privé-gebruik is bestemd. Vergunninghouder is hieraan gebonden. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voorzover verzoeker vreest dat in strijd met de vergunning diesel zal worden verkocht aan particulieren, overweegt de Voorzitter nog dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.
2.4. Verzoeker voert aan dat hij overlast ondervindt van geluid en uitlaatgassen door de aan- en afvoer van ondermeer petroleum en diesel via de uitrit naast zijn woning. Het standpunt van verweerder dat deze overlast minimaal is, mede gelet op de drukte op de hoofdweg, acht verzoeker niet juist. In dit verband betoogt hij dat lawaai en uitlaatgassen zich op de hoofdweg kunnen verspreiden, terwijl de uitrit van de inrichting zich tussen de woning en de inrichting bevindt waardoor geluid en uitlaatgassen zich niet kunnen verspreiden.
2.4.1. Verweerder betoogt dat per tankauto niet meer dan vier leveringen per jaar plaatsvinden en dat dit aantal ook in de aanvraag is terug te vinden. Mede gelet op de drukte op de hoofdweg acht hij de hinder vanwege deze vier leveringen minimaal. Voorts stelt hij dat de verkeerssituatie op de hoofdweg met zich brengt dat op de uitrit stapvoets wordt gereden, alsmede dat de uitrit slechts als doorgangsroute wordt gebruikt, en niet als tankplaats.
2.4.2. Zoals hiervoor reeds is overwogen is bij het bestreden besluit bepaald dat de aanvraag om vergunning daarvan deel uitmaakt. In de aanvraag is vermeld dat per jaar ten hoogste vier aan- en afvoerbewegingen van vrachtauto’s plaatsvinden. Naar de Voorzitter begrijpt is met deze aanduiding gedoeld op tankautobewegingen. Gelet op het beperkte aantal aan- en afvoerbewegingen van tankauto’s waaraan vergunninghoudster aldus is gebonden, is de Voorzitter van oordeel dat de daarmee gepaard gaande geluidbelasting en de uitstoot van uitlaatgassen niet van dien aard zijn dat zij in afwachting van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit bij afweging van de betrokken belangen aanleiding moeten zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij neemt de Voorzitter mede in aanmerking dat vooralsnog niet is gesteld of gebleken dat de geluidgrenswaarden die aan de onderhavige vergunning zijn verbonden niet kunnen worden nageleefd. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.
301.