ECLI:NL:RVS:2004:AP0401

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306324/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • P.A. Offers
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking vergunning voor openluchtrecreatie door college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 11 augustus 2003 zijn beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van een vergunning voor openluchtrecreatie, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland. De vergunning was oorspronkelijk verleend op 5 december 2000 voor het jaar 2000, voor 14 permanente en 7 niet-permanente eenheden. Het college had eerder, op 19 september 2000, een vergunning voor bepaalde tijd verleend voor 14 permanente eenheden, omdat de appellant niet voldeed aan de voorschriften met betrekking tot brandblussers. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat de geldigheidsduur al was verstreken.

In hoger beroep betoogde appellant dat hij ervan uitging dat er nog steeds sprake was van een vergunning voor onbepaalde tijd voor de 14 permanente eenheden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de intrekking van de vergunning voor onbepaalde tijd bij de beslissing op bezwaar terecht was, omdat appellant geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de eerdere vergunning voor bepaalde tijd. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de vergunning voor onbepaalde tijd was ingetrokken en dat appellant niet aan de voorschriften voldeed.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 2 juni 2004.

Uitspraak

200306324/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (hierna: het college) appellant vergunning ingevolge de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) verleend voor het jaar 2000 voor 14 permanente en 7 niet-permanente eenheden.
Bij besluit van 3 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.Y. Schenk-Syswerda en E.T. de Raat, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich met name toespitst op het bij de beslissing op bezwaar intrekken van de vergunning voor onbepaalde tijd voor 14 permanente eenheden. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat het college bij besluit van 19 september 2000 voor voornoemde 14 permanente eenheden een vergunning voor bepaalde tijd (voor 1999) heeft verleend vanwege het niet voldoen aan de voorschriften met betrekking tot brandblussers, waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat aan appellant voor het jaar 1999 terecht een vergunning voor bepaalde tijd is verleend. Voorts moet, aldus de rechtbank, voor het jaar 2000 worden vastgesteld dat appellant nog immer niet aan de voorschriften voldeed, hetgeen tot de conclusie leidt dat aan hem terecht opnieuw een vergunning voor bepaalde tijd is verleend.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voor 1999 verleende vergunning, omdat op het moment van verlening daarvan de geldigheidsduur reeds was verstreken. Het was volgens hem zinloos daartegen alsnog te protesteren, nu hij ervan mocht uitgaan dat nog steeds sprake was van een vergunning voor onbepaalde tijd voor 14 permanente eenheden. Dit betoog leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd voor de betreffende 14 permanente eenheden bij het besluit van 19 september 2000 impliceerde dat de vergunning voor onbepaalde tijd voor die eenheden daarbij werd ingetrokken. Dat was voor appellant voldoende duidelijk. Tegen dat besluit heeft hij geen rechtsmiddel aangewend, zodat de rechtmatigheid daarvan is komen vast te staan. Aan de herhaalde intrekking van de vergunning voor onbepaalde tijd bij de beslissing op bezwaar kan gelet daarop geen betekenis toekomen. Wat appellant in hoger beroep verder heeft aangevoerd, laat de Afdeling buiten beschouwing omdat het aan het bovenstaande niet af doet.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
91-402.