200306363/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] gevestigd te respectievelijk IJmuiden en Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Velsen.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college) aan de
Stichting Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij (hierna: KNRM) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een werkplaats op het terrein kadastraal bekend gemeente IJmuiden, sectie L-5415 L-3691, gelegen aan de Haringkade 2 te IJmuiden, gemeente Velsen.
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2003, verzonden op 15 augustus 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de KNMR in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd mr. drs. Th.F. Roest, advocaat te Haarlem, het college, vertegenwoordigd door mr. S. Woudenberg, ambtenaar der gemeente, en de KNRM, vertegenwoordigd door F.M. Delwel en
R.E. Dommerholt, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Het betoog van appellanten in hoger beroep dat het bezwaarschrift als gevolg van het niet, althans onregelmatig bezorgen van het huis-aan-huisblad op de Trawlerkade en het nalaten hen persoonlijk mededeling van de bouwaanvraag en de vergunningverlening te doen, eerst na afloop van de termijn is ingediend komt neer op een herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank die gronden terecht verworpen.
2.3. Het eveneens in hoger beroep herhaalde bezwaar van appellanten dat de kennisgevingen van de bouwaanvraag en de vergunningverlening onjuist althans onduidelijk zijn, zodat deze geacht moeten worden niet te hebben plaatsgehad, treft evenmin doel, reeds omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de inhoud van die kennisgevingen niet de oorzaak van de termijnoverschrijding is geweest.
Bovendien deelt de Afdeling het oordeel van appellanten niet dat door in de kennisgevingen het perceel als Haringkade 2 aan te duiden de publicatie zodanig gebrekkig is geweest dat deze moet worden geacht niet te hebben plaatsgevonden.
Hetgeen appellanten dienaangaande verder hebben aangevoerd kan dan ook buiten beschouwing blijven.
2.4. De gestelde omstandigheden kunnen dan ook niet worden aangemerkt als zodanig bijzonder dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest. Ook overigens is daarvan niet gebleken.
2.5. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is te achten, zodat het college het bezwaar van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004