ECLI:NL:RVS:2004:AP0406

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306586/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • J.C. Rijntjes-Lindhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van voorschriften verbonden aan vergunning op basis van de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, waarbij voorschriften zijn gewijzigd die zijn verbonden aan een eerder verleende vergunning op basis van de Wet milieubeheer. De appellanten, waaronder de Stichting Geluidhinder Zandvoort en de Stichting Duinbehoud, hebben bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de vergunning die aan de Exploitatie Circuit Park Zandvoort B.V. was verleend. De wijziging betreft onder andere het aantal dagen per jaar waarop hogere geluidgrenswaarden gelden, wat volgens de appellanten negatieve gevolgen heeft voor de leefomgeving en het stiltegebied in de nabijheid van het circuit.

De Raad van State heeft de zaak op 20 april 2004 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij zij onder andere stelden dat de wijziging in strijd is met het milieubeleidsplan en dat de belangen van omwonenden onvoldoende zijn meegewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning niet zodanig kan worden gewijzigd dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. De uitbreiding van het aantal UBO-dagen (Uitzonderlijke Bedrijfsomstandigheden) van vijf naar twaalf dagen per jaar werd als een significante wijziging beschouwd, die niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat het in strijd is met de wetgeving. De beroepen van de appellanten sub 1 en 2 zijn gegrond verklaard, terwijl het beroep van appellant sub 3 gedeeltelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. Het beroep van appellante sub 4 werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van milieuaspecten bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om de belangen van omwonenden te beschermen.

Uitspraak

200306586/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Geluidhinder Zandvoort", gevestigd te Zandvoort,
2. de stichting "Stichting Duinbehoud", gevestigd te Leiden, en andere,
3. het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Exploitatie Circuit Park Zandvoort B.V.", gevestigd te Zandvoort,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2003, kenmerk 2001-44511, heeft verweerder krachtens artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de krachtens artikel 8.4, eerste lid, van deze wet aan appellante sub 4 verleende vergunning van 12 september 1997, kenmerk 97-515197, zoals gewijzigd bij besluit van 9 november 2001, kenmerk 2001-31494 (hierna: de revisievergunning). Dit besluit is op 29 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 3 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2003, appellanten sub 2 bij brief van 8 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2003, appellant sub 3 bij brief van 9 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2003, en appellante sub 4 bij brief van 2 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2003, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 5 november 2003. Appellante sub 4 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 oktober 2003.
Bij brief van 4 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door T.C. Vermeij en C. Bleijs, gemachtigden, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door
drs. M.J.P.M. Janssen, gemachtigde, appellant sub 3, vertegenwoordigd door drs. J.J. van den Boomgaard, ambtenaar van de gemeente,
appellante sub 4, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en J.C. Ernst, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.T. de Grunt, H.J. Janssen en C.P. Horstman, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Ook is daar als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort, vertegenwoordigd door J.A. Sandbergen, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 3 heeft de grond dat het ontwerp van het besluit op onjuiste wijze is gepubliceerd, niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 3 in zoverre
niet-ontvankelijk is.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan de revisievergunning verbonden voorschriften 5.5, 5.9, 5.10 en 5.14 gewijzigd krachtens artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze wijziging komt er onder meer op neer dat het aantal dagen per kalenderjaar waarop de voor appellante sub 4 geldende equivalente geluidgrenswaarden niet van toepassing zijn, is uitgebreid van maximaal vijf naar maximaal zes dagen en dat op maximaal zes extra dagen per kalenderjaar hogere equivalente geluidgrenswaarden gelden. Deze dagen heeft verweerder aangeduid als dagen waarop sprake is van uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden (hierna: UBO-dagen)
2.3. In artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, kan wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen kan aanbrengen of voorschriften aan een vergunning kan verbinden.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot de beslissing terzake en de inhoud van deze beperkingen en voorschriften.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante sub 1 betoogt, kort weergegeven, dat het bestreden besluit in strijd is met het milieubeleidsplan. Verder stelt zij dat verweerder ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken de gevolgen van de uitbreiding van het aantal UBO-dagen voor de leefomgeving van omwonenden en voor het aan de inrichting grenzende stiltegebied. Daarnaast voert zij nog specifieke gronden aan met betrekking tot het aspect geluid.
Appellanten sub 2 voeren, samengevat weergegeven, aan dat het bestreden besluit in strijd is met het beleidskader van verweerder en dat dit besluit getuigt van een onevenredige belangenafweging, aangezien naar zij stellen verweerder het belang van de bescherming van het milieu onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Ook appellant sub 3 stelt, samengevat weergegeven, dat bij het nemen van het bestreden besluit een onevenredige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens hem heeft verweerder de bescherming van het woonmilieu van omwonenden en de bescherming van het aangrenzende, als stiltegebied aangewezen, duingebied onvoldoende bij zijn afwegingen betrokken.
2.4.1. Appellante sub 4 betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft bepaald dat een door haar vooraf aangemelde UBO-dag niet verloren gaat, indien achteraf blijkt dat de reguliere geluidgrenswaarden niet zijn overschreden.
2.4.2. De Afdeling beoordeelt vooreerst of het bestreden besluit blijft binnen de grenzen van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Een vergunning die krachtens de Wet milieubeheer is verleend kan krachtens artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet zodanig worden gewijzigd dat daarmee de grondslag van de aanvraag om die vergunning wordt verlaten. Voor een dergelijke verandering dient een veranderings- of revisievergunning krachtens respectievelijk de artikelen 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verleend. De door appellante sub 4 ingediende vergunningaanvraag van 20 december 1996 had betrekking op het verlenen van vijf UBO-dagen per kalenderjaar. Dit aantal dagen is bij de eerdergenoemde revisievergunning vergund. Bij het bestreden besluit zijn nog zeven extra UBO-dagen per kalenderjaar toegekend, waardoor het totale aantal UBO-dagen per kalenderjaar op twaalf komt. Bij het bestreden besluit is het aantal UBO-dagen derhalve meer dan verdubbeld. Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat de onderhavige aanvraag om uitbreiding van het aantal UBO-dagen verband houdt met een toenemende vraag naar het organiseren van grootschalige driedaagse internationale autosportevenementen. Op grond van de revisievergunning kon aan deze toenemende vraag niet worden tegemoet gekomen. Met vijf UBO-dagen kon een dergelijk evenement één maal per kalenderjaar binnen de inrichting plaatsvinden. Met de onderhavige uitbreiding van het aantal UBO-dagen is, zo blijkt uit de considerans van het bestreden besluit, beoogd aan de toenemende vraag tegemoet te komen en is beoogd meer van dergelijke evenementen per kalenderjaar te laten plaatsvinden. Uit het vorenstaande volgt dat als gevolg van de onderhavige uitbreiding van het aantal UBO-dagen, op het onderhavige circuit aanzienlijk meer race-evenementen kunnen plaatsvinden.
Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat met het bestreden besluit de grondslag van de aanvraag om de eerdergenoemde revisievergunning is verlaten. Dit is in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Reeds hierom dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.5. Het beroep van appellanten sub 1 en 2 is gegrond. Het beroep van appellant sub 3 is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat het beroep van appellante sub 4 ongegrond is. De beroepen behoeven voor het overige geen bespreking meer.
2.6. Van proceskosten van appellanten sub 1, 2 en 3 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante sub 4 bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 en 2 gegrond;
II. verklaart het beroep van appellant sub 3 voorzover daarbij is aangevoerd dat het ontwerp van het besluit op onjuiste wijze is gepubliceerd, niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van appellant sub 3 voor het overige gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 12 augustus 2003, kenmerk 2001-44511;
V. verklaart het beroep van appellante sub 4 ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1, 2 en 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht
(€ 232,00 voor appellante sub 1, € 232,00 voor appellanten sub 2 en
€ 232,00 voor appellant sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
194-404.