ECLI:NL:RVS:2004:AP1067

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302143/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.R. Schaafsma
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot verlening revisievergunning voor machinale houtbewerking in Laren

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren, waarbij op 11 maart 2003 een revisievergunning is verleend voor een bedrijf voor machinale houtbewerking. De vergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer en betreft een inrichting gelegen op een bedrijventerrein in een woonwijk. Appellanten, waaronder bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij vrezen voor nadelige gevolgen voor het milieu en hun woonomgeving.

De Raad van State heeft de zaak op 27 april 2004 behandeld. Tijdens de zitting zijn verschillende appellanten vertegenwoordigd door hun advocaten en gemachtigden. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de beroepsgronden van de appellanten beoordeeld, waaronder de vraag of de vergunning terecht is verleend en of de opgelegde voorschriften voldoende bescherming bieden tegen milieuvervuiling.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning onder bepaalde voorwaarden is verleend, maar dat enkele voorschriften niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Dit betreft onder andere de verplichting tot dagelijks afvalverzameling en de frequentie van het afvoeren van afvalstoffen. De Afdeling heeft geoordeeld dat deze voorschriften in strijd zijn met de Algemene wet bestuursrecht, omdat zij niet voldoende zijn onderbouwd.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het besluit van het college van burgemeester en wethouders gedeeltelijk vernietigd en het college opgedragen om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, terwijl het beroep van appellant sub 1 geheel ongegrond is verklaard. De gemeente Laren is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200302143/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Laren,
2. [appellant sub 2], wonend te Laren,
3. [appellanten sub 3], wonend te Laren,
en
het college van burgemeester en wethouders van Laren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een bedrijf voor machinale houtbewerking gelegen op het perceel [locatie] te Laren (Noord-Holland), kadastraal bekend gemeente Laren, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 14 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 1 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2003, appellant sub 2 bij brief van 25 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 3 bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 14 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2003.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en door [eigenaar], drs. T.C. Pothoven en ing. R.M. Stuiver, gemachtigden, appellanten sub 3, van wie [appellante] in persoon, en vertegenwoordigd door mr. B.J. Berton, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Bruinsma, gemachtigde, en door drs. M.T.J. Slenter en C.T.E. Holtslag-Spenger, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de inrichting vindt onder meer het machinaal bewerken van hout tot houten kozijnen, het spuiten van kozijnen, het opslaan van verf en verdunner en het verbranden van houtmot in een houtmotkachel plaats. De inrichting is gelegen op een bedrijventerrein, dat is gesitueerd in een woonwijk. De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 15 meter van de grens van de inrichting.
2.2. Appellant sub 1 betoogt dat verweerder hem ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden voor een mondelinge gedachtewisseling als bedoeld in artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Ingevolge artikel 3:25, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht bestaat - voorzover hier van belang - gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, bedoelde termijn desgevraagd voor een ieder de gelegenheid tot een gedachtewisseling over het ontwerp van het besluit en tot het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen.
De Afdeling overweegt dat artikel 3:25 slechts verplicht tot het houden van een mondelinge gedachtewisseling indien hierom wordt verzocht. Blijkens de stukken heeft appellant sub 1 verweerder niet binnen de daarvoor gestelde termijn verzocht om het houden van een mondelinge gedachtewisseling. Gelet hierop kan de beroepsgrond niet slagen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant sub 2 acht de in voorschrift 1.1.2 opgenomen verplichting tot het dagelijks verzamelen van het afval dat vrijkomt bij het niet machinaal verwerken van hout onnodig bezwarend.
2.4.1. Ingevolge het bestreden voorschrift 1.1.2 moet de inrichting schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Het bij het niet machinaal verwerken van hout vrijkomende afval, zoals stof, krullen en zaagsel, moet dagelijks, na de beëindiging van het werk, worden verzameld en worden geborgen in een goed gesloten verpakking.
2.4.2. Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder met dit voorschrift heeft beoogd het verspreiden van houtstof naar buiten en brand- en explosiegevaar te voorkomen. Verweerder heeft in het besluit niet gemotiveerd waarom in dit geval het vrijkomende afval dagelijks moet worden verzameld en niet kan worden volstaan met een doelvoorschrift. Evenmin heeft hij ter zitting duidelijk kunnen maken waarom het noodzakelijk is dagelijks afval te verzamelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 1.1.2, wat betreft de tweede volzin, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijk motivering. Het beroep van appellant sub 2 slaagt in zoverre.
2.5. Appellant sub 2 betoogt dat voorschrift 2.2.3 onnodig bezwarend is omdat de filterinstallatie voorzien is van een automatische klopvoorziening waardoor geen ophoping van stof plaatsvindt.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 2.2.3 moeten - voorzover hier van belang - filterdoeken regelmatig, doch ten minste eenmaal per week op doelmatig functioneren dan wel op gebreken zoals scheuren en dergelijke worden gecontroleerd.
2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij het bewerken van hout het vrijkomend houtafval wordt afgezogen via een centrale afzuiginstallatie. De via het centrale systeem afgezogen lucht stroomt via een filterinstallatie met een doekfilter met automatische klopfunctie terug in het bedrijf. De lucht wordt niet naar buiten geëmitteerd. Uit het bestreden besluit blijkt dat voorschrift 2.2.3 is opgenomen om de kans op kortsluiting vanwege ophoping van houtstof te beperken. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat het onwaarschijnlijk is dat door het minder goed werken van de filters dusdanige hoge stofconcentraties in de werkruimte ontstaan dat voor kortsluiting dient te worden gevreesd. Ter zitting heeft verweerder toegegeven dat het voorschrift naar alle waarschijnlijkheid niet nodig is. Gelet hierop, op het deskundigenbericht en gezien de omstandigheid dat vanuit de afzuiginstallatie geen emissie naar de lucht optreedt, is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 2.2.3 niet nodig is ter bescherming van het milieu. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat voorschrift 1.1.2, eerste volzin, reeds eist dat de inrichting schoon wordt gehouden en in goede staat van onderhoud verkeert. Het beroep van appellant sub 2 slaagt in zoverre.
2.6. Appellant sub 2 kan zich niet verenigen met de in voorschrift 2.3.1 opgenomen maximum stofconcentratie van de houtmotkachel.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 2.3.1 moet de houtmotkachel zodanig zijn uitgevoerd en worden onderhouden dat de maximum stofconcentratie in de geëmitteerde lucht niet meer bedraagt dan 100 mg/m3 bij een referentiezuurstofgehalte in het afgas van 11%.
2.6.2. Blijkens de stukken heeft verweerder voor de beoordeling van de emissie van de houtmotkachel de bijzondere regeling F7, installaties voor de verbranding van schoon resthout, van de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) gehanteerd. Uit de stukken blijkt dat het thermisch vermogen van de houtmotkachel 80 kW bedraagt. Voor een dergelijke kachel geldt volgens de NeR een emissie-eis van 100 mg/mo3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat voorschrift 2.3.1 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Appellant sub 2 kan zich niet verenigen met de in voorschrift 4.1.4 opgenomen frequentie van het afvoeren van afvalstoffen. Hij stelt dat het voorschrift afwijkt van hetgeen hij heeft aangevraagd.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 4.1.4 moeten de afvalstoffen uit de inrichting worden afgevoerd volgens onderstaande tijden:
- eenmaal per maand voor wat betreft papier- en kartonafval;
- eenmaal per twee weken voor wat betreft het houtafval;
- eenmaal per half jaar voor wat betreft gevaarlijke afvalstoffen.
2.7.2. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij de frequentie van het inzamelen van papier en karton heeft verwisseld met de frequentie van het ophalen van houtresten. Het bestreden besluit is dan ook wat voorschrift 4.1.4 betreft in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre gegrond.
2.8. Appellant sub 2 acht voorschrift 6.2 onredelijk bezwarend omdat zich naar zijn oordeel in de spuitafdeling geen bodembedreigende activiteiten voordoen.
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de spuitafdeling werkzaamheden plaatsvinden met bodembelastende stoffen. Om deze reden heeft hij in de spuitafdeling een vloeistofdichte vloer voorgeschreven.
2.8.2. Ingevolge voorschrift 6.2 moet – voorzover hier van belang – binnen drie jaar na het van kracht worden van de vergunning de vloer van de spuitafdeling op ‘vloeistofdicht’ zijn goedgekeurd overeenkomstig de PBV/CUR-aanbeveling 44.
2.8.3. Verweerder heeft bij het opstellen van de vergunning de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) betrokken. Een doelstelling uit de NRB is het minimaliseren van het bodemrisico door enerzijds de kans op lekkages en morsingen en dergelijke zo klein mogelijk te maken en anderzijds de opvangvoorzieningen te optimaliseren zodat onverhoopt vrijgekomen bodembedreigende stoffen zo min mogelijk de bodem daadwerkelijk bereiken. Het streven is met behulp van (aanvullende) voorzieningen en maatregelen het emissierisico zover te reduceren dat uiteindelijk sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat op de spuitafdeling wordt gewerkt met lakken en verven die kunnen worden beschouwd als bodembelastende stoffen. Niet bestreden is dat de vloer van de spuitafdeling niet is voorzien van een vloeistofdichte vloer.
In hetgeen appellant sub 2 stelt ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen ter bescherming van de bodem op de spuitafdeling een vloeistofdichte vloer voor te schrijven. Deze beroepsgrond faalt in zoverre.
2.9. Appellant sub 2 stelt dat niet aan voorschrift 8.1.2 kan worden voldaan vanwege de lichte constructie van het dak. Daarnaast kan hij zich niet verenigen met de in voorschrift 8.2.2, aanhef en onder b, opgenomen afstandseis van 7,5 meter. Hij stelt dat de afstand niet naleefbaar is.
2.9.1. Ingevolge voorschrift 8.1.2 moeten de wanden en de afdekkingen elk een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten.
Voorschrift 8.2.2 aanhef en onder b, bepaalt dat de opslag van hout zodanig plaatsvindt dat de afstand van de houtstapel tot de erfgrens ten minste 7,5 meter bedraagt.
2.9.2. Verweerder heeft ter zitting bij nader inzien het standpunt ingenomen dat deze voorschriften niet nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet hierop is het bestreden besluit wat betreft de voorschriften 8.1.2 en 8.2.2, onderdeel b, in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep van appellant sub 2 slaagt in zoverre.
2.10. Appellant sub 2 betoogt dat de voorschriften 9.1 en 10.8 tegenstrijdig zijn.
2.10.1. Ingevolge voorschrift 9.1 moet opslag van meer dan 25 kg en/of liter gevaarlijke (vloei)stoffen, met uitzondering van een werkvoorraad welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is, plaatsvinden overeenkomstig de hoofdstukken 6, 7 en 9 van de CPR 15-1 (tweede druk 1994).
Ingevolge voorschrift 10.8 mogen in de spuitruimte verven, lakken en verdunningsmiddelen niet in een grotere hoeveelheid aanwezig zijn dan 25 liter.
2.10.2. Verweerder heeft zich bij nader inzien op het standpunt gesteld dat met voorschrift 10.8 de dagelijkse gang van werken in de inrichting onnodig wordt belemmerd en dat het voorschrift aanpassing behoeft. Gelet hierop is het bestreden besluit wat betreft voorschrift 10.8 in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre gegrond.
2.11. Appellanten sub 3 ervaren geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Zij betogen dat de aanvraag niet eenduidig is wat betreft het aantal vrachtwagens dat dagelijks de inrichting aandoet. Tevens stellen zij dat verweerder ten onrechte geen beperkende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden terzake van laden en lossen op de openbare weg.
2.11.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). Volgens deze circulaire geldt voor de geluidbelasting veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op de gevels van woningen of andere geluidgevoelige gebouwen.
De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag staat vermeld dat in de dagperiode circa 2-3 vrachtwagens van en naar de inrichting rijden. Deze aanduiding is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk. In het akoestisch rapport is geconcludeerd dat het aantal verkeersbewegingen gemiddeld over de dag dermate gering is dat de geluidbelasting veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting onder de voorkeurgrenswaarde blijft die in de circulaire wordt aanbevolen. Op basis van het akoestisch rapport heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan de grenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan en terzake geen voorschrift aan de vergunning verbonden.
De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenbericht, niet gebleken dat de conclusie in het akoestisch rapport op dit punt onjuist zou zijn. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een voorschrift terzake van indirecte geluidhinder. Het beroep van appellanten sub 3 kan in zoverre niet slagen.
2.11.2. Wat het laden en lossen op de openbare weg betreft stelt de Afdeling vast dat deze activiteit niet is aangevraagd en evenmin vergund. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen een verbod terzake achterwege te kunnen laten. Overigens heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven in overweging te willen nemen alsnog een uitdrukkelijk verbod op laden en lossen buiten het terrein van de inrichting aan de vergunning te verbinden. Het beroep van appellanten sub 3 faalt in zoverre.
2.12. Appellant sub 1 stelt dat niet duidelijk is op welke tijdstippen de inrichting in werking mag zijn. Verder voert hij aan dat de perioden waarin de inrichting ingevolge de voorschriften geluidhinder mag veroorzaken ruimer is dan de in de aanvraag vermelde werktijden.
2.12.1. De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit bepaalt dat de aanvraag in zijn geheel deel uitmaakt van de vergunning. In de aanvraag is onder 6, onder ‘werktijden’, aangegeven dat van maandag tot en met vrijdag van 07.00 tot 19.00 uur en op zaterdag van 07.00 tot 13.00 uur de inrichting in werking is. Onder 11 van de aanvraag staat aangegeven dat de geluidbronnen in werking zijn van 07.00 tot 19.00 uur en van 19.00 tot 22.00 uur. In een bij de aanvraag behorende bijlage is aangegeven dat van 19.00 tot 22.00 uur kozijnen worden gespoten. Dit betekent dat de inrichting op werkdagen niet na 19.00 uur in werking mag zijn, behoudens voor het spuiten van kozijnen en op zaterdag de inrichting niet in werking mag zijn na 13.00 uur. Dat verweerder voor de periode na 19.00 uur en voor de nachtperiode geluidvoorschriften aan de vergunning heeft opgenomen doet hieraan niet af en is naar het oordeel van de Afdeling niet onrechtmatig. Het beroep van appellant sub 1 faalt in zoverre.
2.13. Appellant sub 2 acht de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in voorschrift 3.1.1 te laag. Verder stelt hij dat verweerder ten onrechte de maximale geluidbelasting vanwege laden en lossen in de dagperiode niet heeft uitgezonderd van de in voorschrift 3.1.2 opgenomen piekgeluidgrenswaarden. Ook acht hij de in voorschrift 3.1.3 voorgeschreven termijn te kort. Appellanten sub 3 voeren aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidhinder afkomstig van omliggende bedrijven.
2.13.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden niet meer zijn dan 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 3.1.2 mag - kort samengevat - de maximale waarde van het geluidniveau veroorzaakt door de vorkheftruck en/of de houtbewerkingsmachines, niet meer bedragen dan 60, 55 en 50 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 3.1.3 moeten binnen drie maanden na het van kracht worden van deze beschikking maatregelen zijn getroffen die ervoor zorgen dat de inrichting voldoet aan de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2.
2.13.2. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden bij nader inzien niet toereikend zijn. Hij stelt dat ter plaatse van een aantal woningen van derden de grenswaarden worden overschreden vanwege de geluidbelasting veroorzaakt door vervoersbewegingen op het terrein van de inrichting. Hij stelt dat de geluidbelasting weliswaar inmiddels is verminderd vanwege het vervangen van de dieselheftruck door een elektrische, maar dat de grenswaarden nog steeds niet kunnen worden nageleefd vanwege de door de vervoersbewegingen van vrachtwagens veroorzaakte geluidbelasting. Hij stelt in dit kader dat het nodig is voorschrift 3.1.1 aan te passen en voorschrift 3.1.2 aan te vullen in die zin dat uitdrukkelijk een uitzondering wordt gemaakt op de piekgeluidgrenswaarden ten behoeve van laden en lossen op het terrein van de inrichting.
Gelet op het bovenstaande is het bestreden besluit wat de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 betreft genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart en het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Nu voorschrift 3.1.3 onlosmakelijk is verbonden met de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 komt ook dit voorschrift voor vernietiging in aanmerking. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 slagen in zoverre.
2.14. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 zijn gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. Het beroep van appellant sub 1 is geheel ongegrond. Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op de voorschriften 1.1.2, tweede volzin, 2.2.3, 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 4.1.4, 8.1.2, 8.2.2, onderdeel b, en 10.8.
2.15. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en 3 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 11 maart 2003, voorzover het betreft de voorschriften 1.1.2, tweede volzin, 2.2.3, 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 4.1.4, 8.1.2, 8.2.2, onderdeel b, en 10.8;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Laren op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen voorzover het betreft de voorschriften 2.2.3, 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 4.1.4, 8.1.2, 8.2.2, onderdeel b, en 10.8, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en 3 voor het overige ongegrond;
V. verklaart het beroep van appellant sub 1 geheel ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren in de door appellanten sub 2 en 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag aan appellant sub 2 van
€ 682,38, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, een bedrag aan appellanten sub 3 van € 682,18, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Laren te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Laren aan appellanten sub 2 en 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00 voor appellant sub 2 en € 116,00 voor appellanten sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
414.