200302939/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 25 maart 2003, kenmerk EMT/2003/1104, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een autodemontagebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 4 april 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief gedateerd 12 mei 2003, maar bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 8 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 november 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. M.T.M. Diependaal en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. van Grieken en R.P. Helmich, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante het beroep voor zover dit ziet op voorschrift 1.2.5 ingetrokken.
2.2. Het bestreden besluit betreft een oprichtingsvergunning voor een inrichting voor het in- en verkopen van handelsvoertuigen, het aankopen en demonteren van autowrakken, het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen tot 3.500 kilogram, het op- en overslaan en het be- en verwerken van ferro- en non-ferrometalen en de opslag van accu’s. De gevraagde vergunning is voorts gedeeltelijk geweigerd.
Voor de inrichting is eerder op 1 december 1991 een oprichtingsvergunning verleend, die op 1 oktober 2001 is geëxpireerd.
2.3. Appellante heeft betoogd dat het niet duidelijk is waarop de gedeeltelijke weigering van de vergunning betrekking heeft. Zij is van mening dat voorschrift 10.6.1, in combinatie met hetgeen in de aanvraag is opgenomen, voldoende duidelijkheid biedt over de toegestane opslag van autowrakken. Wat hierover in het dictum van het bestreden besluit is vermeld, is volgens haar onjuist en zou daarom geschrapt moeten worden.
2.3.1. Blijkens het dictum van het bestreden besluit heeft verweerder besloten de gevraagde vergunning voor de opslag van autowrakken tot een hoogte van maximaal zes meter te weigeren.
In voorschrift 10.6.1 is bepaald dat autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 10.4.6, maximaal twee hoog mogen worden gestapeld met een maximale hoogte van viereneenhalve meter, op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel op een zodanige wijze in stellingen mogen worden gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
2.3.2. Verweerder voert aan dat dit voorschrift rechtstreeks is overgenomen uit het Besluit beheer autowrakken. Hij betoogt dat hij gelet op artikel 5, eerste lid, van dit besluit verplicht is de in de bijlage opgesomde voorschriften op te nemen. Daarom mogen autowrakken die nog niet zijn ontdaan van stoffen tot maximaal viereneenhalve meter hoog gestapeld worden. Verweerder acht het noodzakelijk dat, naast het opnemen van voorschriften, ook in het dictum van het bestreden besluit aan wordt gegeven dat de handelwijze die appellante heeft aangevraagd, wordt geweigerd. Het besluit gelezen in samenhang met de voorschriften biedt naar zijn mening voldoende rechtszekerheid.
2.3.3. Uit de aanvraag blijkt dat voor de opslag van autowrakken een hoogte van zes meter is aangevraagd. Uit het dictum van het bestreden besluit is af te leiden dat verweerder dit heeft geweigerd. Blijkens voorschrift 10.6.1 is het opstapelen van autowrakken wel toegestaan tot een hoogte van viereneenhalve meter. Dit is in tegenspraak met het dictum van het bestreden besluit. Ter zitting is gebleken dat verweerder heeft bedoeld slechts de stapeling van autowrakken tussen de viereneenhalve meter en zes meter te weigeren, waarbij voorschrift 10.6.1 aansluit. De Afdeling is van oordeel dat de aanvraag en voorschrift 10.6.1 samen voldoende duidelijk maken wat er op grond van de onderhavige vergunning is toegestaan. De bedoeling van verweerder blijkt echter onvoldoende uit het dictum. Het dictum dient daarom, voorzover is geweigerd vergunning te verlenen voor de opslag van autowrakken tot een hoogte van maximaal zes meter, te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De beroepsgrond treft doel.
2.4. Appellante is van mening dat in plaats van een oprichtingsvergunning de gevraagde revisievergunning had moeten worden verleend. Zij stelt dat verweerder bestaande rechten ten onrechte niet heeft gerespecteerd en dat de aanvraag op basis van de wetgeving die gold ten tijde van het indienen daarvan dient te worden afgehandeld.
2.4.1. Niet in geschil is dat de eerder, op 1 december 1991, verleende oprichtingsvergunning expireerde op 1 oktober 2001. Gelet hierop gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de inrichting geen milieuvergunning. Verweerder heeft dan ook terecht een oprichtingsvergunning verleend.
De Afdeling overweegt verder dat verweerder de aanvraag terecht heeft beoordeeld naar het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en dat niet is gebleken dat verweerder bij het beoordelen van de aanvraag is uitgegaan van onjuiste gegevens of er zich niet van bewust is geweest dat het een bestaande inrichting betreft. Ook aan een bestaande inrichting kunnen bij het verlenen van een revisievergunning eisen worden gesteld ter bescherming van het milieu die verder strekken dan de voorschriften in een eerder verleende vergunning.
2.5. Appellante acht de voorschriften onnodig beperkend en verzoekt op grond van het rechtsgelijkheidsbeginsel om een voorschrift aan de vergunning toe te voegen waardoor zij ook gelijkwaardige middelen ter bescherming van het milieu mag toepassen.
2.5.1. Verweerder staat op het standpunt dat de inrichting niet te vergelijken is met inrichtingen die onder een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer vallen. Daarom wil hij een dergelijk voorschrift niet aan de vergunning verbinden, omdat teveel keuzemogelijkheden in de voorschriften rechtsonzekerheid meebrengen. Het door appellante voorgestelde biedt volgens verweerder te veel ruimte voor de aanvrager en te weinig rechtszekerheid voor omwonenden.
2.5.2. De Afdeling is, met verweerder, van oordeel dat het voorschrift dat appellante verlangt te vaag is en de bescherming van het milieu onvoldoende waarborgt. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling het verbinden van het omstreden voorschrift aan de vergunning in redelijkheid kunnen weigeren. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Met betrekking tot voorschrift 1.3.3 heeft appellante betoogd dat dit te beperkend is; zelfs indien buiten de reguliere werktijden wordt overgewerkt kan aan de geluidgrenswaarden worden voldaan. Volgens appellante kan verweerder bovendien niet op tijd reageren op een melding.
2.6.1. Verweerder betoogt daarentegen dat uit de aanvraag niet gebleken is dat een tijdsbestek van drie uur onvoldoende zou zijn. Voorts merkt verweerder op dat de inrichting buiten de reguliere werktijden de gehele avondperiode in werking kan zijn, maar dat dit niet inhoudt dat er dan altijd lawaaimakende werkzaamheden worden verricht.
2.6.2. In voorschrift 1.3.3 is bepaald dat van de normale bedrijfstijden ten hoogste twaalf maal per jaar mag worden afgeweken met ten hoogste drie uur per dag na verkregen toestemming van gedeputeerde staten. De data en uren waarop is afgeweken dienen in een bedrijfstijdenregister te worden vastgelegd. Gedeputeerde staten kunnen nadere eisen stellen aan de werkwijze gedurende de buitennormale uren.
2.6.3. Ter zitting is gebleken dat verweerder vóór het verlenen van de vergunning overleg heeft gepleegd met appellante en heeft besloten een uitzondering op de gewone werktijden toe te staan van ten hoogste twaalf maal per jaar voor maximaal drie uur per dag. Dit betekent echter niet, zoals appellante vreest, dat in de avondperiode slechts van 19.00 uur tot 22.00 uur gewerkt mag worden; het zou ook een andere periode binnen de avondperiode kunnen zijn. Appellante heeft ter zitting gesteld hiertegen geen bezwaar te hebben. Met betrekking tot de eis in voorschrift 1.3.3 dat toestemming van verweerder dient te worden verkregen, overweegt de Afdeling dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat toestemming vooraf niet echt nodig is. Volgens verweerder kan worden volstaan met een fax waarin hij geïnformeerd wordt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 1.3.3 in strijd is met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De Afdeling ziet aanleiding op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.7. Appellante heeft ten aanzien van de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.7 betoogd dat zij deze middelvoorschriften onnodig beperkend acht, met uitzondering van voorschrift 2.2.5. De voorschriften brengen volgens appellante hoge kosten met zich en dienen geen milieubelang nu duidelijk is dat het referentieniveau niet wordt overschreden.
2.7.1. Verweerder betoogt dat deze voorschriften zijn bedoeld als aandachtspunten voor vergunninghoudster om binnen de opgelegde geluidsgrenzen te blijven. Door het stellen van middelvoorschriften wordt de geluidemissie van de inrichting zoveel mogelijk beperkt, aldus verweerder.
2.7.2. In de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.7 worden maatregelen en voorzieningen geëist om het geluidniveau vanwege de inrichting te beperken.
2.7.3. Ter zitting heeft appellante onweersproken gesteld dat er geen problemen zijn om aan de geluidgrenswaarden te voldoen die aan de vergunning zijn verbonden. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de geluidnormen zullen worden overschreden wanneer niet aan de bovengenoemde middelvoorschriften wordt voldaan. Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom deze voorschriften aan de vergunning dienen te worden verbonden. Dat deze voorschriften wellicht gemakkelijker te handhaven zijn dan de geluidnormen zelf, acht de Afdeling onvoldoende motivering om de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.4, 2.2.6 en 2.2.7 aan de vergunning te verbinden. Het besluit is wat deze voorschriften betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Appellante heeft met betrekking tot de voorschriften 3.1.1 en 3.3.1 gesteld dat niet duidelijk is of ook de bestaande vloeren aan de CUR/PBV aanbeveling 44 moeten voldoen. Zij acht het onnodig bezwarend indien de vloeren zouden moeten worden aangepast. Voorts is volgens haar onduidelijk of verweerder akkoord gaat met de KIWA-norm en evenmin duidelijk of volstaan kan worden met een verklaring van vloeistofdichtheid door de bouwer van de vloer.
2.8.1. Verweerder heeft betoogd dat hij standaard eist dat nieuwe vloeistofdichte voorzieningen worden aangelegd volgens de CUR/PBV-aanbeveling 65 en dat bestaande voorzieningen regelmatig moeten worden gekeurd volgens de CUR/PBV-aanbeveling 44. Indien na inspectie blijkt dat een voorziening onvoldoende vloeistofdicht is, zal deze moeten worden hersteld. Wanneer blijkt dat de door appellante genoemde KIWA-norm ten minste gelijkwaardig is aan de CUR/PBV-aanbeveling 44, wordt volgens verweerder voldaan aan de voorschriften.
2.8.2. In voorschrift 3.1.1 is bepaald dat bodembeschermende voorzieningen dienen te worden aangelegd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44. Op verzoek dient een schriftelijke verklaring van het bedrijf dat de voorzieningen heeft aangelegd conform CUR/PBV-aanbeveling 44 aan gedeputeerde staten te worden overgelegd.
In voorschrift 3.3.1 is verder bepaald dat voor de volgende vloeistofdichte voorzieningen een geldige PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening aanwezig dient te zijn:
1. het opslaan van autowrakken die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of onderdelen;
2. het aftappen van vloeistoffen of het demonteren van onderdelen;
3. het opslaan van vloeistoffen of onderdelen.
2.8.3. De Afdeling overweegt het volgende. Gelet op de redactie van voorschrift 3.1.1 heeft dit voorschrift betrekking op de aanleg van nieuwe vloeistofdichte vloeren. Uit de toelichting van verweerder blijkt dat hij voor ogen heeft dat bestaande vloeren regelmatig moeten worden gekeurd zoals beschreven in de CUR/PBV-aanbeveling 44. Dit is echter niet te lezen in het voorschrift en bovendien is dit al geregeld in voorschrift 3.3.1. Verweerder heeft erkend dat het onnodig is een dergelijke verplichting in twee voorschriften op te nemen. Het verbinden van voorschrift 3.1.1 aan de vergunning is derhalve in strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Met betrekking tot voorschrift 3.3.1 overweegt de Afdeling dat het door verweerder verlangen van een garantie dat de vloeren vloeistofdicht zijn, haar niet onredelijk voor komt. Verweerder heeft dit voorschrift in redelijkheid aan de vergunning kunnen verbinden.
2.9. Appellante heeft met betrekking tot voorschrift 4.5.6 betoogd dat verweerder haar bedenking ten aanzien van dit voorschrift gegrond heeft verklaard, maar dit voorschrift ten onrechte niet uit de vergunning heeft geschrapt.
Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat dit voorschrift uit de vergunning verwijderd had moeten worden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt.
2.10. Appellante heeft aangevoerd dat voorschrift 5.2.1 (lees: 5.1.2) in strijd is met de Wet milieubeheer.
2.10.1. In voorschrift 5.1.2 is bepaald dat gedeputeerde staten nadere eisen kunnen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van afvalwater met het oog op de doelmatige (ver)werking als bedoeld in voorschrift 5.1.1.
2.10.2. De Afdeling overweegt dat bescherming van de riolering in het belang van de bescherming van het milieu is, zodat in de vergunning daarvoor voorschriften kunnen worden opgenomen. In de onderhavige vergunning hebben de voorschriften 5.1.1 en 5.2.1 betrekking op de werking van het openbaar riool. In voorschrift 5.1.1 is, kort gezegd, bepaald dat door de samenstelling en de eigenschappen van het afvalwater of de hoeveelheid daarvan de doelmatige werking van het openbaar riool niet mag worden belemmerd. In voorschrift 5.2.1 is een aantal lozingseisen opgenomen. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling echter niet aannemelijk gemaakt dat het daarnaast nog nodig is voorschrift 5.1.2 aan de vergunning te verbinden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.11. Appellante heeft met betrekking tot voorschrift 8.1.2 gesteld dat zij voor de naleving van dit voorschrift afhankelijk is van derden die de inrichting met hun voertuigen of installaties aandoen. Vrachtwagens van leveranciers behoren volgens haar niet tot de inrichting. Dit voorschrift had volgens haar dan ook niet aan de vergunning mogen worden verbonden.
2.11.1. Verweerder staat op het standpunt dat voertuigen en/of installaties van derden deel uit kunnen maken van de inrichting. De voorschriften zijn dan onverkort van toepassing op deze voertuigen en/of installaties, aldus verweerder.
2.11.2. Voorschrift 8.1.2 luidt als volgt. Slangen, los- en laadarmen, koppelingen en hulpstukken moeten:
a. bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking komen;
b. geschikt zijn voor de condities waaronder ze worden gebruikt;
c. een barstdruk hebben van ten minste twee maal de hoogst voorkomende werkdruk tenzij in de vergunning anders is voorgeschreven;
d. ten minste éénmaal per maand visueel worden geïnspecteerd en ten minste éénmaal per jaar worden beproefd bij een druk van ten minste éénmaal de ontwerpdruk.
2.11.3. De Afdeling overweegt dat appellante in haar nadere memorie van maart 2004 heeft opgemerkt dat zij zich in voorschrift 8.1.2 kan vinden, indien het zodanig wordt aangepast dat hierin voorgeschreven wordt dat zij met derden afspraken dient te maken over de punten a, b en c. Zij heeft daartoe een voorstel gedaan. Ten aanzien van onderdeel d blijft zij van mening, mede gelet op het deskundigenbericht, dat dit vernietigd dient te worden.
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat hij zich in dit voorstel kan vinden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 8.1.2 vernietigd moet worden wegens strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De Afdeling ziet aanleiding op dit punt zelf in de zaak te voorzien.
2.12. Appellante heeft verder betoogd dat in voorschrift 8.4.1 op de opslag van accu’s ten onrechte een aantal voorschriften van toepassing is verklaard, namelijk de voorschriften 4.6.1, 4.6.2, 4.7.1, 4.8.1 en 4.12.1 tot en met 4.12.4, uit de CPR 15-2. De opslag van accu’s is volgens haar van andere orde dan de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage. Zij staat op het standpunt dat de huidige opslag aan alle eisen voldoet die redelijkerwijs kunnen worden opgelegd. De bestaande rechten zijn niet gerespecteerd, aldus appellante. Verder acht zij het opstellen van een calamiteitenplan onnodig bezwarend nu zij ingevolge voorschrift 6.1.1 reeds een brandpreventieplan moet opstellen.
2.12.1. De voorschriften onder 8.4 van de vergunning hebben betrekking op de opslag van accu’s. In voorschrift 8.4.1 is bepaald dat de opslag dient te voldoen aan een aantal met name genoemde voorschriften van de richtlijn CPR 15-2.
2.12.2. Appellante heeft in haar nadere memorie van maart 2004 te kennen gegeven dat zij het weliswaar niet eens is met de stelling dat de richtlijn CPR 15-2 op de opslag van accu’s van toepassing is, maar dat zij zich kan vinden in hetgeen inhoudelijk over deze voorschriften is opgemerkt in het deskundigenbericht. Appellante heeft voorts een voorstel gedaan om het voorschrift aan te passen. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat hij zich daarin kan vinden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 8.4.1, voorzover dit de verwijzing naar de voorschriften 4.6.1, 4.6.2, 4.7.1 en 4.8.1 van de richtlijn CPR 15-2 betreft, vernietigd moet worden wegens strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De Afdeling ziet aanleiding om, overeenkomstig de wens van partijen, ten aanzien van dit voorschrift zelf in de zaak te voorzien.
2.13. Appellante acht voorschrift 8.5.2 onnodig beperkend voor de bedrijfsvoering. Zij staat op het standpunt dat de door haar genomen maatregelen voldoende zijn ter bescherming van het milieu en dat het voorschrift wringt met de praktijk omdat zogenoemde tractieaccu’s niet in speciale lekbakken passen.
2.13.1. Verweerder heeft betoogd dat in de begrippenlijst bij de voorschriften een uitzondering is gemaakt voor tractieaccu’s. Deze moeten worden opgeslagen in een vloeistofdichte, zuurbestendige lekbak, zoals is aangevraagd, aldus verweerder.
2.13.2. In voorschrift 8.5.2 is bepaald dat accu’s zorgvuldig rechtstandig moeten worden bewaard in een vloeistofdichte, zuurbestendige accubak of -container. De accu’s mogen niet hoger worden opgestapeld dan 1/3 gedeelte boven de bovenrand van de accubak of -container. Om contact van de accu’s met hemelwater te voorkomen dient de accubak of –container doelmatig te zijn afgedekt.
In de begrippen- en literatuurlijst die is opgenomen bij de voorschriften staat het begrip “Accu’s, in opslag” als volgt omschreven: “Opslag van accu’s in vloeistofdichte, zuurbestendige accubak of container. Tractieaccu’s dienen opgeslagen te zijn in een vloeistofdichte, zuurbestendige lekbak.”
2.13.3. Ter zitting is gebleken dat het de bedoeling van verweerder is om voor tractieaccu’s een uitzondering op voorschrift 8.5.2 toe te staan. De Afdeling stelt voorop dat het in plaats van in een voorschrift in een begrippenlijst opnemen van een uitzondering op zichzelf al onvoldoende duidelijkheid biedt. Voorts geldt dat de door verweerder beoogde uitzondering ook uit de begrippenlijst niet voldoende duidelijk valt af te leiden. Naar het oordeel van de Afdeling dient de in de vergunning gehanteerde constructie daarom vernietigd te worden vanwege strijd met de rechtszekerheid. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien.
2.14. Wat voorschrift 8.8.2 betreft heeft appellante betoogd dat hier een dubbele voorziening wordt geëist. De opslag vindt plaats in een gesloten container met lekbak, zodat geen vloeistofdichte vloer meer noodzakelijk is, aldus appellante.
2.14.1. In voorschrift 8.8.2 is bepaald dat de opslag van oliehoudend metaaldraaisel dient te geschieden op het terrein van de inrichting in lekdichte containers en bakken op een vloeistofdichte vloer.
2.14.2. Verweerder heeft erkend dat dit voorschrift onjuist is en dat appellante de keuze had moeten worden gelaten tussen lekdichte containers/bakken en/of een vloeistofdichte vloer. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Deze beroepsgrond treft doel. De Afdeling ziet aanleiding op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.15. Ten aanzien van voorschrift 10.4.9 heeft appellante betoogd dat de grondslag van de aanvraag verlaten is door voor te schrijven dat de materialen inpandig moeten worden opgeslagen. De door haar getroffen maatregelen zijn voldoende ter bescherming van het milieu, aldus appellante.
2.15.1. Verweerder heeft betoogd dat dit een standaardvoorschrift is voor autodemontagebedrijven. De vloeistoffen die uit de motorblokken kunnen lekken mogen niet in het riool terecht komen. Het is echter niet zo dat met dit voorschrift een overkapping geëist wordt, aldus verweerder. Onder een gelijkwaardige constructie kan volgens hem ook een afdekzeil worden begrepen.
2.15.2. In voorschrift 10.4.9 is bepaald dat motorblokken, versnellingsbakken en differentieels, zowel afgetapt als niet afgetapt, en andere in voorschrift 10.4.1 genoemde vloeistofbevattende onderdelen inpandig dienen te worden opgeslagen op of boven een vloeistofdichte vloer dan wel een gelijkwaardige constructie.
2.15.3. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat motorblokken die kunnen worden hergebruikt in stellingen in een loods worden opgeslagen. De motorblokken die zullen worden gerecycled worden buiten op een vloeistofdichte vloer opgeslagen. Hoewel deze motorblokken zijn afgetapt, kunnen zich hierin nog restvloeistoffen bevinden die door inregenen kunnen worden uitgespoeld en via bezinkputten en olieafscheiders op de riolering worden geloosd. Het eisen van een overkapping of gelijkwaardige constructie, zoals een dekzeil, is gelet op het deskundigenbericht een afdoende maatregel om zo min mogelijk reststoffen te laten uitspoelen naar het riool, waardoor de goede werking van het riool wordt gewaarborgd. Verweerder heeft dit voorschrift daarom in redelijkheid aan de vergunning kunnen verbinden. In hetgeen appellante ter zitting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift voor appellante onredelijk bezwarend zou zijn.
2.16. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient vernietigd te worden voorzover het de gedeeltelijke weigering van de opslag van autowrakken in het dictum betreft en wat betreft de voorschriften 1.3.3, 2.2.1 tot en met 2.2.4, 2.2.6 en 2.2.7, 3.1.1, 4.5.6, 5.1.2, 8.1.2, 8.4.1, voorzover dit de verwijzing naar de voorschriften 4.6.1, 4.6.2, 4.7.1 en 4.8.1 van de richtlijn CPR 15-2 betreft, 8.5.2 in samenhang met de begrippenlijst, en 8.8.2. De Afdeling ziet aanleiding op na te melden wijze op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien.
2.17. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling is van oordeel dat de nadere memorie van appellante van maart 2004, die is opgesteld door DHV Milieu en Infrastructuur BV, niet kan worden aangemerkt als een rapport van een deskundige. De Afdeling merkt de nadere memorie in het kader van de proceskostenveroordeling aan als een schriftelijke zienswijze na het verslag van het deskundigenonderzoek. Voorts dient ing. M.T.M. Diependaal, werkzaam bij DHV Milieu en Infrastructuur BV, naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval te worden aangemerkt als een beroepsmatig rechtsbijstandverlener en niet als een deskundige.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 25 maart 2003, kenmerk EMT/2003/1104, voorzover het de gedeeltelijke weigering van de opslag van autowrakken in het dictum betreft; de begrippen- en literatuurlijst, voorzover het betreft de volzin “Tractieaccu’s dienen opgeslagen te zijn in een vloeistofdichte, zuurbestendige lekbak.” opgenomen bij de omschrijving van accu’s in opslag; alsmede wat betreft de voorschriften 1.3.3, eerste volzin, 2.2.1 tot en met 2.2.4, 2.2.6 en 2.2.7, 3.1.1, 4.5.6, 5.1.2, 8.1.2, 8.4.1, voorzover daarin wordt verwezen naar de voorschriften 4.6.1, 4.6.2, 4.7.1 en 4.8.1 van de richtlijn CPR 15-2, en voorschrift 8.8.2;
III. bepaalt dat de eerste volzin van voorschrift 1.3.3 als volgt luidt: “Van de normale bedrijfstijden mag ten hoogste twaalf maal per jaar worden afgeweken met ten hoogste drie uur per dag nadat gedeputeerde staten daarover per fax zijn geïnformeerd.”
IV. bepaalt dat voorschrift 8.1.2 als volgt luidt: “Vergunninghoudster is verplicht om met derden die met tankwagens op het terrein komen om te laden en lossen zodanige afspraken te maken dat wordt voldaan aan de hieronder genoemde eisen:
Slangen, los- en laadarmen, koppelingen en hulpstukken moeten:
a. bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking komen;
b. geschikt zijn voor de condities waaronder ze worden gebruikt; en
c. een barstdruk hebben van ten minste twee maal de hoogst voorkomende werkdruk, tenzij in de vergunning anders is voorgeschreven.”;
V. bepaalt dat na de eerste volzin van voorschrift 8.4.1 wordt ingevoegd: “Het calamiteitenplan zoals bedoeld in de voorschriften 4.12.1 tot en met 4.12.4 van de CPR 15-2 dient binnen drie maanden na het definitief worden van deze vergunning aan gedeputeerde staten ter goedkeuring te worden overgelegd. Het calamiteitenplan mag met het brandpreventieplan zoals bedoeld in voorschrift 6.1.1 worden gecombineerd.”;
VI. bepaalt dat aan voorschrift 8.5.2 wordt toegevoegd: “Tractieaccu’s zijn van dit voorschrift uitgezonderd. Deze dienen opgeslagen te zijn in een vloeistofdichte, zuurbestendige lekbak.”;
VII. bepaalt dat voorschrift 8.8.2 als volgt luidt: “De opslag van oliehoudend metaaldraaisel dient te geschieden op het terrein van de inrichting in lekdichte containers/bakken en/of op een vloeistofdichte vloer.”;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
IX. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
X. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 618,45, waarvan een gedeelte groot € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellante;
XI. gelast dat de provincie Overijssel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004