200303960/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 mei 2003 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 8 november 2001 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een overgelegd geboortebewijs ten name van [naam echtgenote] en een huwelijksakte te legaliseren.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 mei 2003, verzonden op 26 mei 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 augustus 2003 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade te New Delhi in India verrichte verificatieonderzoek, toe te staan dat appellante daarvan geen kennis kan nemen. Op 4 december 2003 heeft de Afdeling, in andere samenstelling, beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Bij brief van 17 december 2003 heeft appellante toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.
Bij diezelfde brief heeft appellante een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Scherpenseel, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Legalisatie van het geboortebewijs is geweigerd, omdat de op voorhand aanwezige twijfel aan de juistheid van de in dit document vermelde persoonsgegevens tijdens het verificatieonderzoek niet is weggenomen met behulp van schriftelijke, objectieve bronnen.
2.2. Bij een verzoek om legalisatie pleegt de minister bij documenten uit onder meer India de inhoud ervan te verifiëren, alvorens over legalisatie wordt besloten. Dit gebeurt, omdat is gebleken dat een aanzienlijk deel van de uit dat land afkomstige aangeboden documenten inhoudelijk niet juist is. Op grond hiervan wordt op voorhand getwijfeld aan de juistheid van de inhoud van zulke documenten. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat de inhoud ervan deugdelijk is. Dat dient in beginsel met uit schriftelijke, objectieve bronnen afkomstige gegevens te gebeuren. Indien de twijfel aan de juistheid van de inhoud van het document of een onderdeel daarvan bij het verificatieonderzoek niet wordt weggenomen, wordt legalisatie geweigerd.
2.3. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de besluitvorming van de minister in deze onzorgvuldig is geweest. Daartoe stelt appellante dat de minister ten onrechte geen nader aanvullend onderzoek heeft verricht naar de zogenoemde “ration cards”. Het had op de weg van de minister gelegen om een deskundigenrapport inzake deze “ration cards” en de waarde daarvan voor de onderhavige procedure over te leggen, aldus appellante.
2.3.1. Dit betoog treft geen doel. De minister zal bij zijn afwijzende beslissing voldoende inzicht moeten bieden in de redenen van de weigering, waarbij van hem mag worden verlangd dat hij duidelijk aangeeft op welke specifieke punten de juistheid van de inhoud van het ter legalisatie overgelegde document niet is komen vast te staan. Dit heeft de minister in voldoende mate gedaan met de zogenoemde conclusiebrief van 30 maart 2001. In die brief zijn de resultaten van het verificatieonderzoek en de daaraan door de minister verbonden conclusies weergegeven. Naar aanleiding van hetgeen appellante tijdens de hoorzitting van 25 april 2001 naar voren heeft gebracht, heeft de minister nader onderzoek geïnitieerd. Bij brief van 7 september 2001 zijn de resultaten van het nader onderzoek en de daaraan door de minister verbonden conclusies weergegeven. Onder deze omstandigheden was de minister niet gehouden naar aanleiding van de door S. Singh bij de aanvraag respectievelijk in de bezwaarfase overgelegde ”ration cards” nader aanvullend onderzoek te doen verrichten.
Het betoog van appellante miskent voorts dat, zelfs indien de minister een nader aanvullend onderzoek zou hebben laten verrichten naar de betekenis van de “ration cards”, dit onderzoek hoe dan ook onverlet zou hebben gelaten, dat de in beginsel aanwezige twijfel omtrent de juistheid van de inhoud van het aangeboden geboortebewijs niet zou zijn weggenomen. De minister heeft zich reeds op grond van de gegevens zoals vermeld op deze “ration cards” in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ondanks de in het schoolregister gevonden bevestiging van de in het geboortebewijs genoemde geboortedatum, de op voorhand aanwezige twijfel aan de inhoudelijke juistheid van het geboortebewijs is blijven bestaan.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in beginsel aanwezige twijfel over de persoonsgegevens niet is weggenomen, hetgeen legalisatie daarvan in de weg staat.
2.4. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verklaringen van de priester die het gestelde huwelijk van appellante heeft ingezegend en van enkele familieleden van haar niet zijn aan te merken als een onafhankelijke, objectieve bron van informatie, is gericht tegen een overweging ten overvloede. Deze overweging is niet dragend voor het dictum van de aangevallen uitspraak. Het betoog kan reeds om die reden niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. In hetgeen appellante verder heeft aangevoerd, kan tenslotte evenmin grond worden gevonden voor een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, in verband waarmee moet worden geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid aan het door hem gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden en de weigering om de aangeboden documenten te legaliseren niet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen in bezwaar heeft kunnen handhaven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004