ECLI:NL:RVS:2004:AP1085

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305203/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor staalconstructie- en installatiebedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer aan een staalconstructie- en installatiebedrijf. Het besluit tot verlening van de vergunning werd genomen op 24 juni 2003 en ter inzage gelegd op 3 juli 2003. Appellanten, bewoners van de nabijgelegen woningen, maakten bezwaar tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 april 2003 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellanten als de vertegenwoordiger van de gemeente aanwezig waren. De vergunninghouder werd ook gehoord.

De Afdeling overweegt dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De appellanten voerden aan dat er geen voorschriften waren verbonden aan de vergunning met betrekking tot geur- en stofhinder. De Afdeling concludeert dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende zijn om geur- en stofhinder te voorkomen. Ook de zorgen van de appellanten over geluidhinder werden besproken. De Afdeling oordeelt dat de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden, voldoende bescherming bieden, ook al is de woning van de appellanten gelegen op een industrieterrein.

Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond, omdat de vergunning op juiste gronden is verleend en de bezwaren van de appellanten niet slagen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 9 juni 2004.

Uitspraak

200305203/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2003, kenmerk 7991 CZ 28, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een staalconstructie- en installatiebedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 juli 2003, bij verweerder ingekomen op 31 juli 2003, bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaarschrift ter verdere behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 12 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2003, waar appellanten, van wie [een van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door G. Nienhuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Voorzover appellanten refereren aan de tussen hen, de (voormalige) gemeente Dwingeloo en de [vergunninghouder] gemaakte afspraken met betrekking tot de voeging van kavels en voorzover zij bezwaar hebben tegen de “fictief” verleende bouwvergunning voor de inrichting overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden zich niet richten tegen de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande milieuvergunning en reeds om die reden niet kunnen slagen.
2.3. Appellanten voeren aan dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden met betrekking tot geur- en stofhinder.
2.3.1. Blijkens het deskundigenbericht vormt slechts het lassen in de werkplaats een potentiële bron van geurhinder. Uit de aanvraag blijkt dat de lucht van de werkplaats wordt afgezogen en via een afvoerleiding zeven meter boven het maaiveld wordt geëmitteerd. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.11 moeten de ramen gesloten en de deuren zoveel mogelijk gesloten worden gehouden tijdens de werkzaamheden in de inrichting. In de voorschriften 8.2, 8.3 en 10.2 zijn maatregelen opgenomen om voldoende verspreiding van de gassen te waarborgen, zodat geen hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt. Mede gelet op het deskundigenbericht acht de Afdeling voornoemde voorschriften voldoende om te voorkomen dat ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen geurhinder vanwege de laswerkzaamheden optreedt.
Uit het deskundigenbericht maakt de Afdeling verder op dat de werkzaamheden in de inrichting nauwelijks stof veroorzaken. De Afdeling ziet geen reden om aan deze bevindingen te twijfelen. Gelet hierop alsmede op voorschrift 7.11 acht de Afdeling het ook niet aannemelijk dat ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen stofhinder vanwege de inrichting optreedt.
Gezien het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat nadere voorschriften met betrekking tot geur- en stofhinder niet nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Appellanten vrezen geluidhinder vanwege de inrichting, onder meer omdat de werktijden van de inrichting worden uitgebreid. In dit kader voeren zij aan dat hun woning moet worden aangemerkt als een woning in een woonwijk.
2.4.1. In de vergunning zijn voor de woning van appellanten geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 53 dB(A), 48 dB(A) en 30 dB(A) voor de dag-, avond en nachtperiode. Voor deze perioden zijn piekgeluidgrenswaarden gesteld van respectievelijk 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A).
2.4.2. Blijkens de stukken is de woning van appellanten een bedrijfswoning, die op een industrieterrein staat. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke woning minder bescherming tegen geluidhinder verdient dan een woning buiten het industrieterrein. Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat het treffen van aanvullende akoestische maatregelen redelijkerwijs niet van vergunninghouder kan worden gevergd. Hij heeft grenswaarden gesteld die aansluiten bij hetgeen blijkens het bij de aanvraag om vergunning behorende akoestisch rapport (hierna: het geluidrapport) voor het in werking zijn van de inrichting nodig is. Verweerder acht de geluidhinder bij de bedrijfswoning van appellanten met deze grenswaarden voldoende beperkt. Hetgeen appellanten naar voren brengen geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit standpunt niet heeft mogen innemen.
2.5. Appellanten voeren aan dat onduidelijk is of de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. In dit verband stellen zij dat de opstellers van het geluidrapport niet ter plaatse zijn geweest en dat met het verkeerde type heftruck is gerekend. Verder voeren zij aan dat de bevindingen in het geluidrapport onjuist zijn, aangezien volgens hen bij hun woning de geluidbelasting toeneemt, doordat de activiteiten dichter bij hun woning worden verricht en omdat een harder bodemgebied is aangebracht waardoor de geluidemissie meer zal worden gereflecteerd. Tot slot voeren appellanten aan dat in het geluidrapport met een te gering aantal verkeersbewegingen rekening is gehouden. Appellanten stellen dat op grond van de vergunning weliswaar achteraf een geluidmeting moet plaatsvinden, maar dat nieuwbouw niet zou mogen worden toegestaan indien niet al op voorhand kan worden aangetoond dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
2.5.1. Anders dan appellanten kennelijk menen, berust het geluidrapport mede op ter plaatse uitgevoerde metingen. De metingen zijn uitgevoerd ter bepaling van de aanwezige geluidbronnen. Voorts maakt de Afdeling uit het deskundigenbericht op dat in het geluidrapport bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie, de goede kwalificatie van de bodemgebieden alsmede van het juiste type heftruck en het juiste aantal verkeersbewegingen van vrachtwagens. De Afdeling ziet geen reden om aan deze bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen.
De Afdeling ziet, gezien het voorgaande, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bevindingen in het geluidrapport onjuist zijn.
2.5.2. Uit het geluidrapport blijkt dat de werkzaamheden in de inrichting niet leiden tot overschrijding van de voor de woning van appellanten gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
Evenmin vindt een overschrijding van de grenswaarden voor piekgeluid plaats. Weliswaar blijkt uit het rapport dat door laad- en losactiviteiten inclusief de inzet van de heftruck daarbij een piekgeluid van meer dan de voor de dagperiode gestelde grenswaarde van 70 dB(A) kan veroorzaken, maar deze piekgeluidgrenswaarde is ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.5 niet van toepassing op het laden en lossen met ondermeer de heftruck.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet zullen kunnen worden nageleefd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Voorzover appellanten, tot slot, aanvoeren dat in de werkplaats activiteiten worden uitgevoerd terwijl de deuren open staan en dat verweerder hiertegen niet handhavend optreedt overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond zich niet richt tegen de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.7. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
262-179-372.