200304335/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Sint Anthonis,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft de gemeenteraad van Sint Anthonis, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 februari 2003, het bestemmingsplan "’t Buske" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 mei 2003, kenmerk 903556/917446, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2003, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.C. Bragt, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Sint Anthonis, vertegenwoordigd door P.J.A. van Laarhoven, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Appellanten hebben geen zienswijzen tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tijdig tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad en tegen het vastgestelde plan bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze en bedenkingen in te brengen.
Appellanten hebben gewezen op de eerst na de vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad in werking getreden wetgeving.
Op 1 mei 2003 is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (verder te noemen: de Wet) in werking getreden. Eveneens is op 1 mei 2003 in werking getreden de daarbij behorende Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (verder te noemen: de Regeling), waarin een lijst met omrekeningsfactoren voor diverse diercategorieën en huisvestingssystemen is opgenomen, op grond waarvan de stankcirkel wordt vastgesteld. De omrekeningsfactoren die zijn opgenomen in de Regeling wijken ten aanzien van mestkalkoenen, die door appellanten worden gehouden, aanzienlijk af van de omrekeningsfactor, zoals die is opgenomen in de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (verder te noemen: de Richtlijn). Ten tijde van de inwerkingtreding van deze Wet en Regeling was de termijn waarbinnen schriftelijk bedenkingen konden worden ingediend reeds verstreken.
Nu deze nieuwe regelgeving de grondslag vormt voor het beroep van appellanten en niet is gebleken dat zij in een eerdere fase van de procedure weet hadden kunnen en moeten hebben van het tijdstip waarop de Wet en de Regeling in werking zouden treden, kan hun redelijkerwijs niet worden tegengeworpen dat zij geen zienswijzen en bedenkingen tegen het plan hebben ingediend. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Met het plan wordt beoogd de ontwikkeling van een kleinschalig bedrijventerrein voor een drietal bedrijven mogelijk te maken, dat direct aansluit op het bestaande bedrijventerrein “’t Kempke”. Binnen dit bedrijventerrein wordt tevens de mogelijkheid geboden tot de bouw van één dienstwoning per bedrijf.
2.4. Appellanten, die een kalkoenenmesterij exploiteren aan de [locatie] te Sint Anthonis, stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijven”. Zij voeren aan dat verweerder bij de goedkeuring van het plan rekening had moeten houden met de omrekeningsfactoren zoals die zijn opgenomen in de op 1 mei 2003 in werking getreden Regeling. De betrokken gronden komen daarmee nagenoeg geheel binnen de stankcirkel van hun bedrijf te liggen, waardoor de bedrijfsvoering zal worden beperkt.
2.5. De gemeenteraad heeft aan de betrokken gronden de bestemming “Bedrijven” toegekend, teneinde aan de behoefte van bedrijfsvestiging te kunnen voldoen. De kalkoenenmesterij van appellanten bevindt zich volgens hem op voldoende afstand van het dichtstbijzijnde te bouwen hindergevoelige object.
2.6. Verweerder acht het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd.
2.7. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, de gronden met de bestemming “Bedrijven” bestemd voor ten hoogste drie zelfstandige volwaardige bedrijven met niet meer dan drie dienstwoningen, met kantoren die ten dienste staan van en ondergeschikt zijn aan de bedrijfsactiviteiten en met bijbehorende voorzieningen.
Verweerder heeft het bestreden besluit genomen op 22 mei 2003, derhalve nadat de Wet en de Regeling in werking zijn getreden. Bij de beoordeling van de aan te houden afstand van de kalkoenenmesterij van appellanten tot de dienstwoningen en kantoren heeft verweerder geen toepassing gegeven aan deze Wet en Regeling.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet, betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6. De Afdeling stelt vast dat ingevolge dit artikel de werkingssfeer van de Wet is beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. Niet is gebleken van een reconstructieplan voor het gebied waarin het bedrijf ligt, zodat de Wet en ook de Regeling in dit geval niet van toepassing zijn.
Daarnaast is de vraag of de omrekeningsfactoren zoals die zijn opgenomen in de Regeling, ondanks het voorgaande, toch hadden moeten worden toegepast omdat deze kunnen worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten.
In de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2004, nr. 200304128/1, www.raadvanstate.nl, is overwogen dat blijkens het rapport van het Instituut voor Milieu- en Agritechniek van september 2002, kenmerk 2001-14, de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren niet kunnen worden gerelateerd aan de in de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren, zodat moet worden geconcludeerd dat de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren niet in het kader van de beoordelingssystematiek van de Richtlijn – in dit geval de afstandsgrafiek uit de Richtlijn aangezien geen nieuwe afstandsgrafiek is vastgesteld - kunnen worden toegepast. De Afdeling heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheden de omrekeningsfactoren zoals opgenomen in de Regeling in een geval als het onderhavige niet als de meest recente milieutechnische inzichten kunnen worden beschouwd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de goedkeuring van het nu voorliggende plan rekening had moeten houden met de omrekeningsfactoren zoals die zijn opgenomen in de Regeling. Hieruit volgt dat terecht de omrekeningsfactoren zijn toegepast zoals die zijn opgenomen in de Richtlijn, op grond waarvan de betrokken gronden in het plangebied buiten de stankcirkel van het bedrijf van appellanten liggen.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004