200304638/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Liempde,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 28 november 1995 heeft de gemeenteraad van Haaren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 november 1995, het bestemmingsplan "Buitengebied Liempde 1995" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 juli 1996, no. 153043, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gedeeltelijk vernietigd bij haar uitspraak van 17 mei 1999, nr. E01.96.0411.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 mei 2001, no. 153043, opnieuw over de goedkeuring van het plan beslist.
Dit besluit is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd bij haar uitspraak van 20 maart 2002, nr. 200103148/1.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 mei 2003, no. 615957, wederom over de goedkeuring van het plan beslist.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Boxtel, vertegenwoordigd door mr. J.H.C. Ariëns en ing. F. van Lievenoogen-Grube, ambtenaren van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door ir. J.M.T. van Hapert.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op de hondenkennel van [partij] aan de [locatie] te Liempde, omdat hij geen reden heeft gezien de gevraagde uitbreiding van de hondenkennel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de gemeenteraad in een herziening op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening of met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een adequate regeling voor dit bedrijf moet treffen die tegemoetkomt aan de uitbreidingswens tot een maximum van 750 m2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gevraagde uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf. In dit verband stelt verweerder dat het bedrijfsplan voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een gekwalificeerd bedrijfsplan en dat dit bedrijfsplan voldoende inzicht biedt bij de beoordeling van de bedenkingen van [partij]. Ten slotte stemt verweerder in met de conclusie uit het bedrijfsplan dat vestiging van het bedrijf op één van de alternatieve locaties niet aan de orde is gezien de omvang van deze locaties en de hoge verplaatsings- en aanpassingskosten.
2.3. Appellant stelt dat hij ten onrechte niet in staat is gesteld bedenkingen in te dienen bij verweerder tegen het voornemen goedkeuring te onthouden. Verder stelt hij dat het college van burgemeester en wethouders van Boxtel in deze kwestie partijdig is vanwege het feit dat de broer van [partij] de verantwoordelijke wethouder is.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke plicht bestaat voor verweerder om appellant de gelegenheid te bieden bedenkingen in te dienen tegen het voornemen tot onthouding van goedkeuring. Ook ontbreekt een wettelijke plicht om anderszins appellant de gelegenheid te bieden te reageren op het voornemen tot onthouding van goedkeuring. Uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding zouden kunnen zijn zich nader te laten informeren. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken.
Ten aanzien van de mogelijke partijdigheid van de [wethouder] van Boxtel, overweegt de Afdeling dat dit onderdeel geen nadere bespreking behoeft nu het bestemmingsplan zoals vastgesteld door de gemeenteraad niet voorziet in de door [partij] gewenste uitbreiding.
2.4. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Semi-agrarische bedrijven” dat betrekking heeft op het perceel aan de [locatie] en aan het maximum bedrijfsvloeroppervlak van 410 m2 zoals is vermeld in de Staat van semi-agrarische bedrijven behorende bij artikel 2.6 van de planvoorschriften.
Hij voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte uit het bedrijfsplan de conclusie heeft getrokken dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf. Hij meent dat het bedrijfsplan te veel gebreken en onjuistheden bevat. Verder vreest appellant dat de uitbreiding zal leiden tot een verdere vergroting van de reeds nu bestaande geluidsoverlast, veroorzaakt door de honden. Verweerder heeft dit belang ten onrechte niet bij zijn belangenafweging betrokken, aldus appellant.
2.5. In de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2002 is het besluit van verweerder van 8 mei 2001 ten aanzien van het genoemde plandeel vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“(…) Voor beantwoording van de vraag of de continuïteit van het bedrijf een reden is om in afwijking van hun beleid de uitbreiding toelaatbaar te achten, hebben verweerders zich enkel gebaseerd op de informatie in het bedenkingenschrift van 15 januari 1996. Appellant heeft echter nadien, maar geruime tijd voor het nemen van het nu aan de orde zijnde besluit, gewezen op een contract tussen hem en de Verenigde Naties waarvoor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing noodzakelijk zou zijn. De Afdeling is van oordeel dat verweerders hierin aanleiding hadden moeten zien om appellant in de gelegenheid te stellen de door hen verlangde nadere bedrijfsgegevens in te dienen. Appellant kan niet worden tegengeworpen dat hem duidelijk behoorde te zijn dat dergelijke nadere bedrijfsgegevens van hem werden verlangd. (…)”
2.5.1. Uit de stukken blijkt dat verweerder met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling [partij] als eigenaar van “Police Dogs Centre”, in de gelegenheid heeft gesteld nadere bedrijfsgegevens te overleggen in de vorm van een bedrijfsplan. [partij] wenst zijn hondenkennel op [locatie] uit te breiden in verband met een contract met de Verenigde Naties (hierna: het VN contract) voor de levering van ongeveer 400 honden per jaar. Gelet op de stukken heeft de huidige bedrijfsbebouwing een oppervlakte van 451m2 en verblijven in de kennel momenteel ongeveer 48 honden.
Appellant betwist de volledigheid en zorgvuldigheid van het bedrijfsplan. De Afdeling overweegt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrijfsplan zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.
Ter zitting is door de vertegenwoordiger van [partij] gesteld dat uit het VN contract moet worden afgeleid dat in verband met kwaliteitseisen en controle door de Verenigde Naties op één vestiging ten minste 75 honden aanwezig moeten zijn, waarvoor een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing tot 750 m2 noodzakelijk is. De Afdeling acht aannemelijk dat voor het behoud van het VN contract het noodzakelijk is dat [partij] op één vestiging ten minste 75 honden kan houden. Voorts acht de Afdeling, gelet op de stukken waaronder het bedrijfsplan, voldoende aannemelijk dat het behoud van het VN contract van belang is voor de continuïteit van het bedrijf en dat ten behoeve daarvan uitbreiding noodzakelijk is.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat verweerder gehouden is een volledige, ruimtelijke belangenafweging te maken, waarbij rekening moet worden gehouden met alle op dat moment bestaande feiten en omstandigheden. Dit betekent dat verweerder bij zijn besluit niet enkel de belangen van de eigenaar van “Police Dogs Centre” maar ook andere belangen, waaronder die van appellant bij een goed woon-en leefklimaat, had moeten betrekken.
Ten aanzien van de door appellant aangevoerde geluidhinder heeft verweerder ter zitting gesteld dat de belangen van appellant in het kader van de herziening op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dan wel de toepassing van artikel 19, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de orde kunnen komen. De Afdeling onderschrijft dit standpunt niet. Gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit, gericht tot de gemeenteraad van Boxtel om een regeling met de gewenste uitbreiding van 750 m2 te realiseren, laat het besluit geen ruimte voor de gemeenteraad om in het kader van de bovengenoemde procedures bovengenoemde belangen af te wegen. Gelet op het vorenstaande had het op de weg van verweerder gelegen om bij het bestreden besluit deze belangenafweging te maken. Echter, het bestreden besluit geeft daarvan geen blijk.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de kosten die appellant stelt te hebben gemaakt voor het verkrijgen van uittreksels uit het Kadaster en de Kamer van Koophandel, is de Afdeling van oordeel dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ingevolge artikel 1, onder e, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, komen de werkelijke kosten van uittreksels uit openbare registers voor vergoeding in aanmerking. Tot vergoeding van deze kosten wordt eerst overgegaan nadat deze kosten, naar het oordeel van de Afdeling, voldoende zijn gespecificeerd en de reden van het maken ervan voldoende is onderbouwd. Appellant heeft nagelaten de door hem gestelde kosten voor uittreksels uit de openbare registers van een dergelijke specificatie en onderbouwing te voorzien.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 27 mei 2003, no. 615957;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 29,31; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004