200306123/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 augustus 2003 in het geding tussen:
1. appellanten
2. de Bewonersvereniging Bilthoven-Noord
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
Bij besluit van 5 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Begraafplaats Den en Rust BV” (hierna: Den en Rust) te Bilthoven een bouwvergunning verleend voor het veranderen en uitbreiden van een aula met annexen in een aula/crematorium met annexen op het perceel Frans Halslaan 27 te Bilthoven.
Bij op 9 april 2002 verzonden besluit heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op 12 augustus 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004, waar van [appellant a] in persoon is verschenen en de anderen door hem zijn vertegenwoordigd, terwijl tevens het college, vertegenwoordigd door P.A. Kamman, werkzaam bij de gemeente, en Den en Rust, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep [appellant b] overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. In artikel 6:4, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van hoger beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien hoger beroep is ingesteld bij de Afdeling, kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep, kan het hoger beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.3. [Appellant a]heeft in het hoger-beroepschrift verklaard dat het hoger beroep mede is ingesteld namens [appellant b]. Daarbij heeft hij geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.
[appellant a] is bij aangetekende brief van 15 september 2003 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Bij brief van 26 september 2003 heeft [appellant a] een machtiging toegezonden. Hierop ontbreekt de handtekening van [appellant b], zodat [appellant a] de gestelde vertegenwoordiging van [appellant b] niet heeft aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant a] in verzuim is geweest.
2.4. Gelet op het vorenstaande wordt het hoger beroep, voorzover het beweerdelijk is ingesteld namens [appellant b], niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Ten aanzien van het hoger beroep van de overige appellanten wordt als volgt overwogen.
2.6. Appellanten hebben bij brief van 27 augustus 2001 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juli 2001.
2.7. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat appellanten eerst na het verstrijken van de bezwaartermijn, en derhalve te laat, bezwaar hebben gemaakt tegen het bestreden besluit van 5 juli 2001. Dit besluit is op grond van artikel 3:41 Awb bekendgemaakt op 5 juli 2001 door toezending aan Den en Rust, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is begonnen op 6 juli 2001 en geëindigd op 16 augustus 2001. Voor de bekendmaking van dit besluit was niet vereist dit aan [appellant a] of de andere appellanten te verzenden, nu zij als omwonenden niet behoren tot de in artikel 3:41 van de Awb bedoelde belanghebbenden en zij evenmin aanvrager zijn van dit besluit. Van een mededelingsplicht als bedoeld in artikel 3:43 van de Awb was evenmin sprake, nu het college appellanten bij de voorbereiding van het besluit niet in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen en daartoe ook niet verplicht was.
De rechtbank heeft voorts terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de onverplichte mededeling van het besluit van 5 juli 2001 in het blad de Vierklank op 18 juli 2001 en in de Biltse en Bilthovense Courant op 19 juli 2001 niet de bekendmaking of mededeling in de zin van de Awb behelsde van dit besluit, en dat bij deze onverplichte mededeling niet het vereiste van artikel 3:45, tweede lid, van de Awb geldt, inhoudende dat wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt.
2.8. Appellanten hebben betoogd dat de termijnoverschrijding van het bezwaar verschoonbaar moet worden geacht. Hierbij hebben zij aangevoerd dat het door [partij] tegen het besluit van 5 juli 2001 gemaakte bezwaar ontvankelijk is verklaard door het college, alhoewel [partij] eerst na het verstrijken van de bezwaartermijn bij op 29 augustus 2001 door het college ontvangen brief, bezwaar heeft gemaakt.
2.9. Dit betoog faalt. De aard van de bezwaartermijn - welke van openbare orde is en meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort te worden genomen - staat eraan in de weg dat het college de duur van de termijn zou kunnen wijzigen. Het college was mitsdien niet gehouden om het bezwaar van appellanten ontvankelijk te verklaren omdat het bezwaar van [partij] - naar het college ter zitting heeft verklaard ten onrechte - ontvankelijk is verklaard.
2.10. Voorts hebben appellanten betoogd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat het college het besluit van 5 juli 2001 niet aan [appellant a] heeft toegezonden, alhoewel het college in een brief van 5 juli 2000 had toegezegd dat [appellant a] over dit besluit zou worden geïnformeerd.
2.11. Dit betoog faalt eveneens. Bij brief van 6 juli 2001 heeft het college de vereniging “Bewonersvereniging Bilthoven-Noord” in kennis gesteld van het besluit. [appellant a] is reeds vanaf 14 mei 1985 bestuurslid van de vereniging, zodat het college heeft mogen aannemen dat met de brief van 6 juli 2001 de in de brief van 5 juli 2000 gedane toezegging was nageleefd. Mitsdien worden appellanten niet gevolgd in hun betoog dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat [appellant a] niet persoonlijk is geïnformeerd over het besluit van 5 juli 2001. Bovendien geldt dat appellanten, zoals de rechtbank ter zake heeft overwogen, ook door voornoemde huis-aan-huisbladen van 18 juli 2001 respectievelijk 19 juli 2001 kennis hadden kunnen nemen van het besluit van 5 juli 2001.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voorzover het beweerdelijk is ingesteld namens [appellant b], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004