ECLI:NL:RVS:2004:AP1108

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306328/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuursdwang ten aanzien van onderhoudsplicht watergang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen. De voorzieningenrechter had op 11 augustus 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaard, nadat het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's hem had aangeschreven met een aanzegging van bestuursdwang. Dit gebeurde naar aanleiding van de onderhoudsplicht van appellant voor een watergang die achter zijn percelen ligt. Het dagelijks bestuur had op 12 december 2002 een besluit genomen waarin appellant werd aangesproken om zijn onderhoudsplicht na te komen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 20 mei 2003. In hoger beroep betoogde appellant dat de bestuursdwangaanschrijving in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, maar de Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had overwogen dat appellant de onderhoudsplicht had. De Raad van State bevestigde dat alleen in bijzondere gevallen een bestuursorgaan kan afzien van handhaving, en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om aan te tonen dat dit een bijzonder geval was. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 9 juni 2004.

Uitspraak

200306328/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 11 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2002 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's (hierna: het dagelijks bestuur) appellant aangeschreven, onder aanzegging van bestuursdwang, ten aanzien van de bij hem in onderhoud zijnde watergang (hierna: de watergang), gelegen achter zijn percelen, kadastraal bekend [plaats], sectie […] nrs. […], (hierna: de percelen) te voldoen aan zijn onderhoudsplicht.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op 12 augustus 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het dagelijks bestuur. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2004, waar appellant in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door H.M. Nanninga en K. Heling, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Keur Waterschap Hunze en Aa’s (hierna: de Keur) zijn onderhoudsplichtig degenen die in de legger tot het plegen van gewoon en/of buitengewoon onderhoud aan de wateren zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Keur dragen de onderhoudsplichtigen van wateren zorg voor het vóór de door het dagelijks bestuur vooraf aangekondigde schouwdata maaien en verwijderen van begroeiingen anders dan die dienende tot verdediging van de taluds alsmede het tot op de bodem verwijderen van specie en verondiepingen, taludinzakkingen en andere obstakels die de wateraf- en aanvoer belemmeren alsmede het schonen van de duikers.
2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bestuursdwangaanschrijving is genomen in strijd met artikel 5:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betoog faalt. In de bestuursdwangaanschrijving worden de hiervoor geciteerde artikelen vermeld.
2.3. Desgevraagd heeft appellant ter zitting verklaard niet meer te betwisten dat de watergang grenst aan zijn percelen. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op appellant de onderhoudsplicht rust van de watergang. Overigens is appellant ook als onderhoudsplichtige terzake aangewezen in de betrokken legger.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.5. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat dit een bijzonder geval is, dat noopte tot het afzien van handhaving.
2.5.1. Dat betoog faalt. De stelling van appellant dat het geëiste onderhoud niet nodig is voor de waterafvoer in het betrokken gebied, omdat sprake is geweest van een demping van het zuidoostelijke gedeelte van de watergang, kan niet voor juist worden gehouden. De watergang watert, naar het bestuur onbestreden heeft gesteld, immers noord-west af. Evenmin leidt zijn beroep op het vertrouwensbeginsel tot een ander oordeel. Uit de omstandigheid dat het dagelijks bestuur hem de voorafgaande jaren niet heeft aangeschreven, kan niet worden afgeleid dat het dagelijks bestuur jarenlang heeft gedoogd dat appellant de watergang niet heeft onderhouden. Het dagelijks bestuur heeft in dat verband onweersproken aangegeven dat de watergang sedert 1995 op de schouwkaart is vermeld en jaarlijks in het kader van de najaarsschouw wordt gecontroleerd. Bij die controles is niet gebleken van noodzaak tot het aanschrijven de onderhoudsplicht uit te voeren. Of die plicht wellicht door anderen dan appellant is uitgevoerd, onttrekt zich aan de waarneming van het dagelijks bestuur.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
27-424.