200306444/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Ridderkerk,
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
verweerder.
Bij besluiten van 28 augustus 2002 en 6 november 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op de verzoeken van appellanten om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen en krachtens het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer nadere eisen op te leggen inzake een door de [vergunninghoudster] gedreven inrichting op het perceel [locatie] te Ridderkerk.
Bij besluiten van 18 augustus 2003, kenmerken 03/09774-MBW/nb, 03/09856-MBW/nb en 03/09857-MBW-nb, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brief van 26 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2004, waar appellanten, van wie [twee van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.C. Polet, drs. R. Balkema, ing. E. Blanche Koelesmid, ing. M. Groen en ing. L.C. Luijendijk, allen ambtenaren van de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en [gemachtigden] als partij gehoord.
2.1. Onbestreden staat vast dat het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) op de inrichting van toepassing is.
2.2. Het beroep richt zich onder meer op handhaving van de voor de inrichting geldende geluidnormen. Appellanten betogen dat hun bezwaren tegen de afwijzing om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen wegens overtreding van de grenswaarden voor zowel het equivalente geluidniveau als voor het piekgeluidniveau ten onrechte ongegrond zijn verklaard.
Appellanten stellen in dit verband dat sprake is van overschrijding van de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau als gevolg van het in werking zijn van de afzuigventilatoren en het manoeuvreren van vrachtwagens op en even buiten het terrein van de inrichting. Wat de afzuigventilatoren betreft erkennen appellanten dat metingen hebben uitgewezen dat met het in werking zijn ervan aan de normen kan worden voldaan, maar zij stellen na het verwijderen van de meetapparatuur opnieuw geluidhinder te hebben ondervonden. Met betrekking tot het manoeuvreren van vrachtauto’s wijzen appellanten erop dat de manoeuvreertijd genoemd in een in het verleden gedane vergunningaanvraag wordt overschreden.
De grenswaarden voor het piekgeluidniveau worden volgens appellanten overschreden door het laden en vertrekken van vrachtauto’s in de nachtperiode.
2.2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, gelden de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 2 voor een ieder die de inrichting drijft.
In voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 zijn grenswaarden neergelegd voor het equivalente geluidniveau en het piekgeluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten. De grenswaarden voor het equivalente geluid op de gevel van woningen bedragen voor de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A). De grenswaarden voor het equivalente geluid in in- of aanpandige woningen bedragen voor de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 35, 30 en 25 dB(A). De grenswaarden voor het piekgeluid op de gevel van woningen bedragen voor de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A). De grenswaarden voor het piekgeluid in in- of aanpandige woningen bedragen voor de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 55, 50 en 45 dB(A).
2.2.2. Met betrekking tot de gestelde overschrijding van de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau als gevolg van het in werking zijn van de afzuigventilatoren overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder betoogt dat tijdens complexe semi-permanente metingen die door DCMR gedurende de periode van 9 januari 2003 tot en met 24 maart 2003 zijn uitgevoerd aan de twee hoge schoorstenen van het bedrijf niet zodanig hoge bronvermogens zijn gemeten dat daarmee overschrijdingen van de desbetreffende geluidnormen zijn berekend. Appellanten stellen echter nadien opnieuw geluidhinder te hebben ondervonden. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat in het verleden de ventilatoren in bepaalde situaties werden gebruikt in “afzuigstand 2” en dat de ventilatoren in deze stand een hoger emissieniveau veroorzaken dan in stand 1. Ter zitting is gebleken dat niet is gemeten of het emissieniveau in stand 2 zodanig is dat dit een overschrijding van de geluidnormen in voorschrift 1.1.1 tot gevolg heeft. Volgens het deskundigenbericht zijn evenwel nadat de akoestische consequenties van het in werking zijn van de ventilatoren in stand 2 bekend waren geworden, reeds voor de door appellanten bedoelde periode de productieprocessen zo ingericht dat de ventilatoren alleen nog in werking zijn in stand 1.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is het de Afdeling dan ook niet aannemelijk geworden dat de geluidnormen uit voorschrift 1.1.1 als gevolg van het in werking zijn van de afzuigventilatoren werden overschreden. Gelet hierop is het niet aannemelijk geworden dat voorschrift 1.1.1 in zoverre is overtreden.
Wat het manoeuvreren van vrachtwagens betreft overweegt de Afdeling als volgt. De inrichting beschikt over drie ontsluitingen op de openbare weg. Bij één daarvan vindt het manoeuvreren plaats en het grootste deel van de aan- en afvoer. Verweerder heeft zich, nu de inrichting onder de werking van het Besluit valt, terecht op het standpunt gesteld dat voor de inrichting niet de manoeuvreertijd geldt die genoemd is in een in het verleden gedane vergunningaanvraag. Bepalend bij de beslissing op het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen op dit punt is of de grenswaarden van voorschrift 1.1.1 zijn overtreden. Blijkens het deskundigenbericht – en de Afdeling ziet geen reden om hieraan te twijfelen - is er geen aanleiding te veronderstellen dat het manoeuvreren bij overschrijding van de bovengenoemde manoeuvreertijd noodzakelijkerwijs leidt, en in het onderhavige geval heeft geleid, tot een overschrijding van de geldende geluidgrenswaarden.
Voor zover appellanten aanvoeren dat de grenswaarde voor het piekgeluidniveau in de nachtperiode wordt overschreden ten gevolge van het vertrekken van vrachtwagens, overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht één vrachtwagen in de nachtperiode vertrekt. Piekgeluiden worden daarbij veroorzaakt door het slaan met portieren, het laden van de vrachtauto waarbij gebruik wordt gemaakt van pallets en het vertrekken van de wagen. De geluidbelasting die hierbij ontstaat is afhankelijk van de wijze waarop de activiteiten worden uitgevoerd. Blijkens het deskundigenbericht is een bronvermogen van 101 dB(A) evenwel representatief te achten. Volgens metingen bij de dichtstbijzijnde woningen en berekeningen op basis van het bronvermogen, worden de grenswaarden in voorschrift 1.1.1 niet overschreden. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat voorschrift 1.1.1 in zoverre is overtreden.
Nu in zoverre geen overtreding is geconstateerd heeft verweerder het verzoek om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen in zoverre terecht afgewezen.
2.3. Appellanten betogen dat nadere eisen zouden moeten worden gesteld teneinde aan de geluidgrenswaarden neergelegd in voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 van het Besluit te voldoen. Voorts betogen zij dat bij wege van een nadere eis lagere grenswaarden voor het equivalente geluidniveau zouden moeten worden gesteld. Zij wijzen er in dit verband op dat de inrichting aan strengere geluidnormen was gebonden in de tijd dat voor de inrichting nog een vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking was.
2.3.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot:
a. de in bijlage 2 opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht en verlichting, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of
b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, onderzoek naar bodemverontreiniging, voor zover dat in hoofdstuk 4 van bijlage 2 is aangegeven, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.7 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge voorschrift 4.1.1 van bijlage 2 van het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden voor het equivalente geluidniveau en piekgeluidniveau naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden.
Ingevolge voorschrift 4.1.4 van bijlage 2 van het Besluit kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht, en gedragsregels die in acht moeten worden genomen teneinde aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4, 1.1.5, 4.1.1 en 4.1.3 te voldoen.
2.3.2. De Afdeling overweegt, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat verweerder in het kader van een in het verleden plaatsgevonden vergunningprocedure de geluidbelasting vanwege de inrichting heeft beoordeeld. Daarbij is niet gebleken dat niet kon worden voldaan aan de op dat moment gehanteerde geluidgrenswaarden. Nu het Besluit op de inrichting van toepassing is beschikt de inrichting over een grotere geluidruimte. Voorts overweegt de Afdeling dat een deel van de door appellanten voorgestelde nadere eisen aansluiten bij de normale bedrijfsvoering binnen de inrichting. De noodzaak om nadere eisen te stellen om aan de geluidgrenswaarden te voldoen is gelet hierop niet gebleken.
Ten aanzien van het bij wege van nadere eis stellen van lagere grenswaarden overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft betoogd dat het vastgestelde referentieniveau geen aanleiding geeft de waarden aan te scherpen, aangezien dit niveau aansluit bij de normen zoals die zijn neergelegd in het Besluit. Voorts heeft verweerder ter zitting meegedeeld de omgeving van de inrichting te beschouwen als een ‘woonwijk in de stad’. In het kader van vergunningverlening pleegt verweerder aansluiting te zoeken bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). De inrichting bevindt zich in een omgeving met op korte afstand diverse woningen en bedrijfspanden in lintbebouwing. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze omgeving terecht heeft aangemerkt als ‘woonwijk in de stad’. De richtwaarden in de Handreiking voor een woonwijk in de stad stemmen overeen met de ingevolge voorschrift 1.1.1 van het Besluit geldende grenswaarden.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is bij wege van nadere eis lagere grenswaarden voor het equivalente geluidniveau te stellen.
2.4. Appellanten kunnen zich er niet mee verenigen dat verweerder hun verzoek om een nadere eis op te leggen ter voorkoming van geurhinder heeft afgewezen.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 4.4.1 van bijlage 2 van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen met betrekking tot: a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4, en b. de situering van de aanzuigopening en uitmonding van een afvoerleiding voor dampen of van een mechanische ventilatie, indien aan voorschrift 1.4.4, onder a, niet kan worden voldaan.
2.4.2. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is gebleken dat verweerder pas na het nemen van de bestreden besluiten onderzoek heeft gedaan naar de noodzaak van het stellen van een nadere eis krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met voorschrift 4.4.1 van bijlage 2 van het Besluit. Uit het onderzoek heeft verweerder afgeleid dat het stellen van een nadere eis ter voorkoming van geurhinder nodig is.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de bestreden besluiten in zoverre tot stand zijn gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart, alsmede met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.5. Appellanten betogen dat ten onrechte niet wordt opgetreden tegen de overlast die zij ondervinden ten gevolge van het afspuiten van kratten en auto’s op het buitenterrein.
Voorzover deze grond betrekking heeft op geluidhinder overweegt de Afdeling als volgt. Het schoonspuiten van kratten en auto’s geschiedt met behulp van een hogedrukreiniger. Blijkens het deskundigenbericht kan voor deze activiteit worden uitgegaan van een bronvermogenniveau van 75 dB(A) en resulteert dit in een geluidniveau van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woning. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat per dag hooguit 25 minuten gebruik wordt gemaakt van de hogedrukreiniger, is het blijkens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat het gebruik van de hogedrukreiniger leidt tot een overschrijding van de normen in voorschrift 1.1.1. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat voorschrift 1.1.1 in zoverre is overtreden.
Voorzover appellanten betogen hinder te ondervinden van waternevel die vrijkomt bij het afspuiten van auto’s en kratten op het buitenterrein, overweegt de Afdeling dat het Besluit geen hierop toegespitste bepaling bevat, zodat in zoverre geen grondslag bestaat voor het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. De Afdeling overweegt dat het terrein is omgeven door bebouwing en een gesloten erfafscheiding van circa 1.80 meter hoogte. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de waternevel afkomstig van het afspuiten van kratten en auto’s niet zodanige hinder veroorzaakt, dat het stellen van een nadere eis krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit in het bijzonder is aangewezen.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd voorzover daarin het bezwaar ongegrond is verklaard tegen de afwijzing van het verzoek om een nadere eis te stellen ter voorkoming van geurhinder.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk van 18 augustus 2003, kenmerken 03/09774-MBW/nb, 03/09856-MBW/nb en 03/09857-MBW-nb, voorzover daarin het bezwaar ongegrond is verklaard tegen de afwijzing van het verzoek om een nadere eis te stellen ter voorkoming van geurhinder;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de gemeente Ridderkerk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004