ECLI:NL:RVS:2004:AP1113

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306607/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering acceptatie melding wijziging inrichting onder de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 juni 2004 uitspraak gedaan over de weigering van het college van gedeputeerde staten van Utrecht om een melding van de appellante, Amstelkring B.V., te accepteren. De melding betrof een wijziging van de inrichting gelegen aan de Amstelkade 118 te Amstelhoek, die was gedaan op basis van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. De appellante had eerder een vergunning verkregen voor de inrichting, maar verweerder stelde dat de vergunning was vervallen omdat de inrichting niet binnen de gestelde termijn was voltooid en in werking was gebracht. De appellante voerde aan dat de melding ten onrechte was afgewezen en dat de wijziging onder de bestaande vergunning viel.

De Raad van State oordeelde dat de vergunning niet was vervallen, omdat de inrichting binnen de termijn van drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning was voltooid en in werking was gebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de weigering om de melding te accepteren ondeugdelijk was gemotiveerd en dat de appellante als (mede)drijver van de inrichting kon worden aangemerkt. De Raad vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten en gelastte dat de provincie Utrecht de proceskosten van de appellante vergoedt.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Wet milieubeheer en de voorwaarden waaronder meldingen voor wijzigingen van inrichtingen kunnen worden geaccepteerd. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtspraktijk rondom omgevingsvergunningen en de verantwoordelijkheden van vergunninghouders.

Uitspraak

200306607/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Amstelkring B.V.", gevestigd te Wilnis,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2003, kenmerk 2003WEM000446i, heeft verweerder geweigerd de melding van 13 juni 2002, aangevuld bij brief van 7 januari 2003, van appellante in de zin van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer inzake de verandering van de inrichting, gelegen op het adres Amstelkade 118 te Amstelhoek, te accepteren.
Bij besluit van 19 augustus 2003, kenmerk 2003WEM003155i, verzonden op 26 augustus 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2003.
Bij brief van 20 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. van der Linden, advocaat te Utrecht, M. Kool en T. Blasse, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Roijakkers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Allereerst merkt de Afdeling op dat hetgeen appellante over de verlening van (een) vergunning(en) krachtens de Wet milieubeheer aan [partijen] voor de onderhavige inrichting naar voren heeft gebracht in het kader van de onderhavige procedure, die uitsluitend ziet op hetgeen is beslist inzake de gemelde verandering van de inrichting, niet aan de orde is.
2.2. Bij besluit van 30 juni 1998 is krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting.
De bij brief van 13 juni 2002, aangevuld bij brief van 7 januari 2003, gedane melding ziet op het wijzigen van de inrichting door het realiseren van een loods met een geringere omvang dan is vergund.
2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer geldt dit verbod niet voor veranderingen van de inrichting die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning.
Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onder a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning voor een ieder die de inrichting drijft.
2.4. Zowel appellante als verweerder menen primair, zij het ieder op andere gronden, dat in feite geen belang bestaat bij een beoordeling van de weigering om de melding te accepteren.
Verweerder stelt dat aan de melding geen betekenis meer toekomt omdat de onderliggende vergunning van 30 juni 1998 is komen te vervallen. Daartoe betoogt hij dat de inrichting niet is voltooid, omdat de (reeds bestaande) loods niet tot de vergunde omvang is vergroot, en dat de inrichting nooit in werking is gebracht, omdat de vergunning niet in werking is getreden.
Volgens appellante valt de voorgenomen verandering van de inrichting onder de werking van artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. De verandering zou daarom onafhankelijk van de acceptatie van de melding al zijn toegestaan.
2.4.1. Ten aanzien van de stelling van verweerder overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Vaststaat dat de vergunning onherroepelijk is geworden op 18 september 2000. De in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde termijn liep derhalve tot 18 september 2003.
Bij de beantwoording van de vraag of de inrichting binnen deze termijn is voltooid en in werking gebracht is de feitelijke situatie bepalend.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellante binnen de termijn een gedeelte van de loods verhuurd aan [partijen], en hebben deze aldaar de bij besluit van 30 juni 1998 vergunde activiteiten uitgevoerd. Verweerder heeft met betrekking tot deze activiteiten op 14 januari 2003 gedoogbesluiten genomen. Gelet hierop alsmede op het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat in de inrichting bedrijfsmatige activiteiten zijn verricht, althans activiteiten in een omvang alsof zij bedrijfsmatig waren. Voorts is het aannemelijk dat in de inrichting de nodige voorzieningen aanwezig waren om deze activiteiten uit te voeren. Dat de afmetingen van de feitelijk aanwezige loods afwijken van de vergunde situatie geeft in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de inrichting niet was voltooid. Naar het oordeel van de Afdeling is, gelet op het voorgaande, de inrichting dan ook binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking gebracht. De oprichtingsvergunning van 30 juni 1998 is daarom niet op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer komen te vervallen, zodat aan de melding in zoverre betekenis kan toekomen.
2.4.2. Ten aanzien van de stelling van appellante overweegt de Afdeling als volgt.
In het dictum van het besluit van 30 juni 1998, waarbij de oprichtingsvergunning is verleend, is bepaald dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van dit besluit, voorzover de voorschriften en de considerans niet anders bepalen. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.1 moet de inrichting in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen.
Gezien het voorgaande dient op grond van de vergunning de inrichting in overeenstemming te zijn met de aanvraag. Het realiseren van een loods met een geringere omvang dan aangevraagd is niet in overeenstemming met de vergunning en valt, anders dan appellante heeft betoogd, dan ook niet onder de werking van artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
De stellingen van appellante en verweerder leiden derhalve niet tot het oordeel dat het processuele belang bij een behandeling van het beroep is vervallen.
2.5. Appellante voert subsidiair aan dat de melding ten onrechte niet is geaccepteerd.
2.5.1. Verweerder heeft geweigerd om de melding te accepteren omdat appellante niet als (mede)drijver van de inrichting, en derhalve niet als vergunninghouder, zou kunnen worden aangemerkt. In het onderhavige geval zijn volgens verweerder slechts [partijen] de drijvers van de inrichting.
Daarnaast stelt verweerder dat acceptatie van de melding feitelijk leidt tot intrekking van de onderliggende vergunning, zodat ook om deze reden de melding niet kan worden geaccepteerd.
Verder heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat de melding eveneens niet kan worden geaccepteerd, omdat het besluit waarbij de onderliggende vergunning is verleend niet in werking is getreden.
2.5.2. De Afdeling overweegt allereerst dat uit artikel 8.20, eerste lid, in samenhang met artikel 8.19, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer volgt dat degene die de inrichting drijft, en aldus vergunninghouder is, een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan doen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellante met [partij a] een overeenkomst gesloten waarin is bepaald dat [partij a] in opdracht en onder verantwoordelijkheid van appellante in de loods werkzaamheden uitvoert. Ter zitting is gebleken dat appellante met [partij b] een soortgelijke overeenkomst heeft afgesloten. Gelet hierop alsmede op het verhandelde ter zitting heeft appellante naar het oordeel van de Afdeling zowel in de periode waarin [partijen] activiteiten in de inrichting hebben uitgevoerd als in de periode waarin dit niet deden zeggenschap gehad over de activiteiten in de inrichting en het gebruik van de onroerende zaken behorende tot die inrichting. Derhalve was appellante (mede)drijver van de inrichting en kon zij de melding doen.
De Afdeling overweegt verder dat de stelling van verweerder dat geen melding kon worden gedaan, omdat het besluit waarbij de aan de melding ten grondslag liggende oprichtingsvergunning is verleend niet in werking was getreden, onjuist is. De bewoordingen van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de onderliggende vergunning niet alleen moet zijn verleend, maar dat het besluit tot vergunningverlening tevens in werking moet zijn getreden alvorens een melding kan worden gedaan. Dat aan (de acceptatie van) een melding feitelijk pas betekenis kan toekomen vanaf het moment dat het besluit tot vergunningverlening in werking is getreden, maakt dit niet anders.
Voorzover verweerder, tot slot, de melding niet heeft geaccepteerd, omdat de gemelde verandering van de inrichting er feitelijk op zou neerkomen dat een gedeelte van de vergunning zou worden ingetrokken, overweegt de Afdeling dat er geen grond is voor het oordeel dat het realiseren van bebouwing met een geringere omvang dan vergund geen verandering zou zijn waarvoor een melding kan worden gedaan.
2.5.3. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij de weigering om de melding te accepteren is gehandhaafd, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk is gemotiveerd.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Verweerder dient bij het nemen van een nieuw besluit na te gaan of de melding op grond van de voorwaarden zoals die zijn neergelegd in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan worden geaccepteerd. Hierbij merkt de Afdeling nog het volgende op. Blijkens de stukken is een bouwvergunning nodig om de reeds in de inrichting aanwezige loods uit te breiden tot de vergunde omvang. Deze bouwvergunning is nog niet verleend. Ten gevolge hiervan is, gezien het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, het besluit waarbij de milieuvergunning is verleend nog niet in werking getreden. De acceptatie van de melding, die erop neerkomt dat de uitbreiding van de loods achterwege zal blijven, zal er niet toe leiden dat het besluit alsnog in werking treedt. Voor de toepassing van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is de inhoud van de milieuvergunning bepalend, en deze wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 augustus 2002, nr. 200105688/1 (www.raadvanstate.nl, AB 2003, 28), niet gewijzigd door het accepteren van een melding.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 19 augustus 2003, kenmerk 2003WEM003155i;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 759,86, waarvan een gedeelte groot
€ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
190-320-262-372.