ECLI:NL:RVS:2004:AP1118

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306868/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • J.J.C. Voorhoeve
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Recreatieterrein Twentseweg en de gevolgen voor permanente bewoning

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Recreatieterrein Twentseweg e.o." door de gemeenteraad van Dalfsen, thans Raalte, en de daaropvolgende besluiten van de gedeputeerde staten van Overijssel. Het bestemmingsplan, vastgesteld op 28 augustus 1995, beoogt de bestaande planologische situatie vast te leggen en de bouw van nieuwe recreatiewoningen mogelijk te maken. De appellant, wonend in de gemeente, heeft beroep ingesteld tegen de goedkeuring van artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, waarin het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan wordt geregeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken de onthouding van goedkeuring door verweerder vernietigd, omdat onvoldoende onderzoek was gedaan naar de permanente bewoning van recreatiewoningen. In deze uitspraak wordt ingegaan op de vraag of verweerder in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plan, gezien de belangen van de rechthebbenden op de recreatiewoningen en het gemeentelijke beleid inzake permanente bewoning.

De Afdeling concludeert dat verweerder de gebruiksgeschiedenis van de recreatiewoningen grondig heeft onderzocht en dat de goedkeuring van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling oordeelt dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat de goedkeuring van het plan onterecht is en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek en de afweging van belangen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen.

Uitspraak

200306868/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 1995 heeft de gemeenteraad van Dalfsen (thans Raalte), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 augustus 1995, het bestemmingsplan "Recreatieterrein Twentseweg e.o." vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 maart 1996, kenmerk RGP95/2052, goedkeuring onthouden aan artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 10 september 1998, no. E01.96.0250, onder meer deze onthouding van goedkeuring vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 maart 1999, kenmerk RWB/1999/876, opnieuw goedkeuring onthouden aan artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 3 augustus 2000, no. E01.99.0260, opnieuw deze onthouding van goedkeuring vernietigd.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 23 augustus 2001, no. 200102943/2, de fictieve weigering om met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2000 een nieuw besluit te nemen vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending alsnog een nieuw besluit te nemen.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 september 2001, kenmerk RWB/2001/3580, artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, goedgekeurd.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 7 augustus 2002, no. 200105575/1, deze goedkeuring vernietigd.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 5 augustus 2003, no. 200304585/3, de fictieve weigering om met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2002 een nieuw besluit te nemen vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending alsnog een nieuw besluit te nemen.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 september 2003, kenmerk RWB/2003/2504, artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, opnieuw goedgekeurd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. E. Munneke, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Raalte, vertegenwoordigd door H.W. Ruiterkamp, ambtenaar van de gemeente en de Vereniging Belangengemeenschap de Stoevinghe, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plangebied heeft in hoofdzaak betrekking op het ten noordoosten van de kern Heino gelegen recreatieterrein Twentseweg en omstreken en wordt globaal begrensd door de Haarweg, de Hillebrandsweg, de Twentseweg en de Eikenlaan. Het plan strekt ertoe de bestaande planologische situatie vast te leggen en bevat in dit kader een regeling voor 106 bestaande recreatiewoningen. Voorts wordt met het plan beoogd de bouw van 26 nieuwe recreatiewoningen mogelijk te maken.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften.
Hij voert aan dat verweerder wederom onvoldoende zelfstandig onderzoek heeft gedaan en daarmee de eerdere uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2002 niet in acht heeft genomen. Tevens betwist appellant de conclusies van dat onderzoek. Hij acht de conclusie dat op 1 juni 1994 reeds 71 recreatiewoonverblijven permanent bewoond werden onjuist. Ook acht hij de conclusie dat de rechterlijke uitspraken ten aanzien van zeven andere woningen overgangsrecht voor deze woningen rechtvaardigen onjuist.
Appellant heeft bezwaar tegen het in voornoemd artikel opgenomen objectgebonden overgangsrecht. Hij wenst een persoonsgebonden overgangsrecht, omdat hij vreest dat een objectgebonden overgangsrecht ertoe zal leiden dat de recreatieve bestemming van het gebied niet gehandhaafd zal blijven, waaraan vele ruimtelijke bezwaren kleven. In dit verband stelt hij dat de brief van de gemeente van 30 juni 1994 geen recht geeft op permanente bewoning.
2.4. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften goedgekeurd. Hij stelt dat het met medewerking van de gemeente verrichtte onderzoek heeft uitgewezen dat persoonsgebonden overgangsrecht tot een onaanvaardbare aantasting van belangen zou leiden, nu 71 recreatiewoningen permanent bewoond worden, hetgeen krachtens het gemeentelijke beleid inzake permanente bewoning van recreatiewoningen ook is toegestaan. Verweerder stelt tevens dat zeven recreatiewoningen als gevolg van uitspraken van de bestuursrechter ook permanent mogen worden bewoond. Hiervoor geldt naar diens oordeel objectgebonden overgangsrecht, aldus verweerder.
2.5. Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip, waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.
2.6. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 10 september 1998, no. E01.96.0250, onder meer overwogen:
”Verweerders hebben niet aangetoond dat iedere permanente bewoning op het terrein onder de werking van voornoemd voorgaand plan niet was toegestaan. Hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen, biedt onvoldoende steun om zulks als vaststaand te kunnen aannemen.
De Afdeling is van oordeel dat, voorzover permanente bewoning op het terrein onder het voorgaande plan was toegestaan, sprake zou zijn van een aanzienlijke aantasting van de belangen van rechthebbenden op de desbetreffende woningen, indien voor die bewoning een overgangsrecht, als door verweerders gewenst, zou gelden.
Gelet hierop hadden verweerders niet dan nadat concreet was nagegaan of en in hoeverre de permanente bewoning op grond van het voorgaande plan verboden was, tot weigering van goedkeuring wegens het ontbreken van persoonsgebonden overgangsrecht voor die bewoning mogen besluiten. Van dergelijk onderzoek is niet gebleken.
Voorts is gebleken dat het gemeentebestuur van Dalfsen een beleid heeft ontwikkeld en bekendgemaakt dat ertoe strekt dat ieder die op 1 juli 1994 op het adres van een recreatiewoning in het bevolkingsregister van de gemeente staat ingeschreven, dan wel aantoont de woning op die datum daadwerkelijk permanent te bewonen, daar mag blijven wonen. Is dit het geval, dan verkrijgt de desbetreffende woning de status van recreatiewoning, waar permanente bewoning is toegestaan. Dit betekent dat ook rechtsopvolgers de woning permanent mogen bewonen. Vanaf 1 juli 1994 zullen geen nieuwe gevallen van permanente bewoning van recreatiewoningen worden toegestaan.
Met appellant sub 1 is de Afdeling van oordeel dat aan de praktische betekenis van overgangsrecht, zoals verweerders dat wensen, getwijfeld kan worden, nu uitvoering daarvan zich bezwaarlijk zou verdragen met voormeld beleid. Niet gebleken is dat verweerders dit bezwaar genoegzaam onder ogen hebben gezien. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het plan met de overgangsbepaling van artikel 13, eerste lid, onder a, voornoemd, al is gericht op beëindiging van de permanente bewoning van de recreatiewoningen, aangezien hiermee slechts voortzetting van die bewoning is toegestaan. Waar het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning wordt beëindigd, mag dat niet worden hervat.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerders dit bij hun afweging hebben betrokken.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat tot de hier aan de orde zijnde onthouding van goedkeuring is besloten, zonder dat eerst voldoende kennis is vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, zodat sprake is van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, en voorts dat het besluit daartoe op een onvoldoende motivering berust.”
De Afdeling heeft voorts in haar uitspraak van 3 augustus 2000, no. E01.99.0260, onder meer overwogen:
”Ter zitting is komen vast te staan dat verweerders noch bij de voorbereiding van het vorige besluit tot onthouding van goedkeuring, noch bij de voorbereiding van het thans bestreden besluit de gebruiksgeschiedenis van elk van de in het plangebied aanwezige recreatiewoningen concreet, na een grondige inventarisatie, hebben nagegaan. De Afdeling constateert dat verweerders derhalve geen gevolg hebben gegeven aan voormelde uitspraak van de Afdeling. Verweerders hebben wederom goedkeuring onthouden aan artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zonder dat de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen is vergaard, terwijl het bestreden besluit voorts niet berust op een deugdelijke motivering. Het besluit is derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.”
De Afdeling heeft vervolgens in haar uitspraak van 7 augustus 2002, no. 200105575/1, onder meer het volgende overwogen:
”De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit niet is genomen met inachtneming van de eerdere uitspraak van de Afdeling die ertoe strekte dat nader onderzoek naar verkregen rechten op permanente bewoning diende te worden verricht. Zoals eerder aangegeven, gaat de Afdeling er daarbij vanuit dat voor het te verrichten onderzoek de medewerking van het gemeentebestuur noodzakelijk is. De Afdeling is er niet van overtuigd dat verweerders al het mogelijke hebben gedaan om het gemeentebestuur tot medewerking te bewegen. Er is derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat van verweerders niet kon worden gevergd dat zij aan de in de eerdere uitspraak van de Afdeling verwoorde opdracht gevolg zouden geven.
Verweerders hebben mitsdien goedkeuring verleend aan artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zonder dat de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen is vergaard, terwijl het bestreden besluit voorts niet berust op een deugdelijke motivering. Het besluit is derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.”
2.6.1. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij de voorbereiding van het thans bestreden besluit een onderzoek heeft uitgevoerd naar de permanente bewoning van recreatiewoningen op het recreatieterrein Twentseweg en omgeving. Daarbij heeft hij feitelijke informatie omtrent de ontstaansgeschiedenis van de recreatiewoningen verzameld, waarbij voor elke individuele recreatiewoning het tijdstip waarop de permanente bewoning een aanvang heeft genomen is aangegeven. Voorts heeft verweerder bekeken in hoeverre vrijstellingen van het verbod van permanente bewoning voor elk van de afzonderlijke woningen zijn verleend. Tenslotte heeft hij bezien in hoeverre de gemeente acties heeft ondernomen om eventueel strijdig gebruik van recreatiewoningen tegen te gaan. Gelet op dit onderzoek is de Afdeling van oordeel dat verweerder de gebruiksgeschiedenis van elk van de in het plangebied aanwezige recreatiewoningen concreet, na een grondige inventarisatie is nagegaan. Derhalve heeft hij in zoverre voldaan aan de onderzoeksopdracht die door de Afdeling in de genoemde eerdere uitspraken is gegeven en herhaald. De omstandigheid dat verweerder bedoeld onderzoek met hulp van het gemeentebestuur heeft uitgevoerd, doet aan dit oordeel niet af. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor het te verrichten onderzoek de medewerking van het gemeentebestuur noodzakelijk is, hetgeen zij in haar eerdere uitspraken reeds heeft overwogen. De Afdeling is voorts van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de juistheid van de conclusies van dit onderzoek in twijfel te trekken.
2.6.2. Vervolgens ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag in hoeverre verweerder mede op basis van genoemd onderzoek in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften. Gelet op de stukken is de strekking van het gemeentelijke beleid inzake permanente bewoning van recreatiewoningen, dat is neergelegd in de circulaire “permanente bewoning van zomerhuizen (nieuw beleid)” van 30 juni 1994, dat iedereen die op 1 juli 1994 een zomerhuis bewoont daar permanent mag blijven wonen. In dat geval krijgt dat zomerhuis de status “zomerhuis waar permanente bewoning is toegestaan”, waarmee ook rechtsopvolgers het zomerhuis permanent mogen bewonen. Vanaf 1 juli 1994 zal geen nieuw geval van permanente bewoning meer worden toegestaan. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat een persoonsgebonden overgangsrecht met betrekking tot de recreatiewoningen die op 1 juli 1994 permanent werden bewoond zich moeilijk verdraagt met voornoemd gemeentelijk beleid nu zich daarmee een aanzienlijke aantasting van de belangen van rechthebbenden op de desbetreffende recreatiewoningen zou voordoen. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid de overgangsbepaling in artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften kunnen goedkeuren. Hierbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat deze bepaling al is gericht op beëindiging van de permanente bewoning van de recreatiewoningen.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
270-445.