ECLI:NL:RVS:2004:AP1123

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307164/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • F.P. Zwart
  • J.G. Treffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college van burgemeester en wethouders om last onder dwangsom op te leggen voor staken van inrichtingswerkzaamheden ten behoeve van parkeerplaatsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht, waarbij appellante werd gelast om binnen één uur na verzending van het besluit de inrichtingswerkzaamheden voor de aanleg van 121 parkeerplaatsen te staken. Het college legde een last onder dwangsom op van € 500.000,00. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd. De Afdeling overweegt dat het college bevoegd was om de werkzaamheden stil te leggen, omdat deze in strijd waren met de bestemmingsplannen. Appellante betwistte dat de graafwerkzaamheden in strijd waren met de bestemming, maar de Afdeling oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat de werkzaamheden gericht waren op de aanleg van parkeerplaatsen, wat in strijd was met de geldende bestemmingen. De Afdeling bevestigt dat de graafwerkzaamheden op het zuidelijk gelegen gedeelte van het perceel niet toegestaan waren en dat het college bevoegd was om de last op te leggen. De uitspraak van de voorzieningenrechter wordt met enige verbetering van de gronden bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200307164/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 12 september 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) appellante, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 500.000,00 ineens, gelast om binnen één uur na verzending (per fax) van dat besluit, de inrichtingswerkzaamheden ten behoeve van het realiseren van 121 parkeerplaatsen (waaronder het ophogen/afgraven/egaliseren van het perceel) op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), te staken en gestaakt te houden en het perceel niet in gebruik te nemen als parkeerplaats.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2003, verzonden op 22 september 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door M.J.J.M. Lemmens, bijgestaan door
mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, en W. Buttolo, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het in geding zijnde perceel betreft een binnenterrein van een appartementencomplex. Blijkens de plankaart is voor het noordelijk gelegen gedeelte en het middengedeelte van het binnenterrein het bestemmingsplan “Het Loon 1996”, van kracht, ingevolge welk plan ter plaatse de bestemming “Groen G” geldt. Voor het zuidelijk gelegen gedeelte van het binnenterrein is het bestemmingsplan “Het Loon 1987” van kracht, ingevolge welk plan ter plaatse de bestemming “Groen G” geldt.
2.2. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Het Loon 1987” zijn de op de kaart als “Groen G” aangegeven gronden bestemd voor groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften zijn op deze gronden toegelaten:
1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
2. voetpaden en toegangspaden;
3. spel- en speelvoorzieningen;
4. plantsoenen, bomen en beplantingsstroken;
5. bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Het Loon 1996” zijn de op de op de plankaart als “Groen G” aangegeven gronden bestemd voor groenvoorzieningen, met dien verstande dat
- in het gebied op de plankaart aangeduid met XII-pvz (60%, inclusief toegangswegen) tevens parkeervoorzieningen (autoboxen en parkeerplaatsen) zijn toegestaan;
- in het gebied op de plankaart aangeduid met XII-pp tevens (tot het maximum percentage, inclusief toegangswegen, zoals op de plankaart aangegeven) parkeerplaatsen zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften zijn op deze gronden toegelaten:
1. gebouwen;
2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
3. voetpaden en toegangspaden;
4. spel- en speelvoorzieningen;
5. plantsoenen, bomen en beplantingsstroken;
6. bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 16, derde lid, onder 3, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van gebouwen de volgende eis:
3. bebouwingspercentage: het bebouwingspercentage van de parkeervoorzieningen (autoboxen en parkeerplaatsen) mag maximaal 60% bedragen.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Het Loon 1996” is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).
2.3. Blijkens de stukken is bij een gemeentelijke controle op 18 februari 2003 geconstateerd dat op het perceel graafwerkzaamheden werden verricht. Appellante betwist in hoger beroep het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college bevoegd was haar te gelasten de graafwerkzaamheden op het perceel te staken en het perceel niet in gebruik te nemen als parkeerplaats. Volgens appellante werden de graafwerkzaamheden niet verricht tot een doel strijdig met de ter plaatse geldende bestemming. Ten aanzien van het zuidelijk gelegen gedeelte is appellante van mening dat het college zich ten tijde van de primaire beslissing ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de graafwerkzaamheden in strijd met het bestemmingsplan “Het Loon 1987” werden verricht. Ten aanzien van het noordelijk gelegen gedeelte en het middengedeelte van het binnenterrein is appellante van mening dat de aanleg van parkeerplaatsen niet in strijd is met het bestemmingsplan “Het Loon 1996”. Volgens appellante is het op grond van dat plan toegestaan 60% van het oppervlak van zowel het midden- als het noordelijk gelegen gedeelte te gebruiken voor de aanleg van parkeerplaatsen. Het aantal aan te leggen parkeerplaatsen blijft binnen deze maximaal toegestane 60%.
2.4. De Afdeling overweegt het volgende. Met betrekking tot het zuidelijk gelegen gedeelte is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht bevoegd heeft geacht de graafwerkzaamheden op dat gedeelte stil te leggen, aangezien voldoende vaststond dat deze werden verricht tot een doel strijdig met de bestemming, te weten de aanleg van parkeerplaatsen. Met de voorzieningenrechter gaat de Afdeling ervan uit dat op 18 februari 2003 aan de ter plaatse aanwezige ambtenaar van Bouw- en Woningtoezicht door de uitvoerder van de werkzaamheden een aanlegtekening van het perceel is getoond waaruit bleek dat de werkzaamheden voorzagen in de aanleg van 121 parkeerplaatsen op het gehele binnenterrein, waaronder ook het zuidelijk gelegen deel. Het bestaan van die tekening is op 25 februari 2003 telefonisch door de [onderaannemer] aan de gemeente bevestigd. Dat appellante na de primaire beslissing van 19 februari 2003 een aanlegtekening gedateerd 20 december 2002 heeft overgelegd, waarop geen parkeerplaatsen op het zuidelijk gelegen gedeelte zijn aangegeven, doet niet af aan de aannemelijkheid van de bevinding van de ambtenaar van Bouw- en Woningtoezicht dat de werkzaamheden erop waren gericht ook op het zuidelijk gelegen gedeelte van het perceel parkeerplaatsen aan te leggen. Het college heeft zich derhalve in zoverre terecht bevoegd geacht appellante aan te schrijven tot het stilleggen van de werkzaamheden.
2.5. Ten aanzien van het noordelijk gelegen gedeelte en het middengedeelte van het terrein stelt ook de Afdeling aan de hand van de plankaart vast dat voor beide perceelsgedeelten de nadere aanduiding XII-pp geldt. Deze nadere aanduiding betekent dat op beide gedeelten tevens de aanleg van parkeerplaatsen is toegestaan, met dien verstande dat het op de kaart aangegeven maximumpercentage niet mag worden overschreden. Tussen beide gedeelten is op de plankaart een stippellijn aangebracht die blijkens de legenda van het bestemmingsplan de scheidingslijn voor het bebouwingspercentage aangeeft. Voor het noordelijk gelegen gedeelte is op de plankaart een percentage van 60 en voor het middengedeelte een percentage van 10 aangegeven. Dit betekent dat het noordelijk gelegen gedeelte tot een oppervlakte van maximaal 60% en het middengedeelte tot een oppervlakte van maximaal 10% mag worden bebouwd, waaronder, gelet op de planvoorschriften, de aanleg van parkeerplaatsen moet worden begrepen. De voorzieningenrechter is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. Aangezien vaststaat dat de graafwerkzaamheden op het middengedeelte van het perceel zich uitstrekten over een oppervlakte van meer dan 10% daarvan, was het college ook in zoverre bevoegd appellante aan te schrijven de werkzaamheden op dat perceelsgedeelte stil te leggen.
2.7. Voor zover appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ten onrechte ook is aangeschreven tot het stilleggen van de werkzaamheden op het noordelijk gelegen gedeelte van het perceel en dat de opgelegde last te ver gaat door het gebruik van het perceel ten behoeve van parkeerplaatsen in het geheel niet toe te staan, faalt dit betoog. Ter zitting is geconstateerd dat de werkzaamheden waarop de last betrekking heeft, voorzagen in de aanleg van 121 parkeerplaatsen op het gehele terrein, welk aantal, met inachtneming van het reeds bestaande aantal parkeerplaatsen, het maximaal toegestane aantal parkeerplaatsen op het terrein overschrijdt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het opleggen van de onderhavige last heeft kunnen besluiten. Daarbij wordt nog opgemerkt dat, indien appellante alsnog een plan voor de aanleg van parkeerplaatsen bij het college indient dat voldoet aan de ter plaatse geldende bestemmingsplannen, zij het college om opheffing van de last onder dwangsom kan verzoeken.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
58-439.