200307854/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 16 juni 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente het wijzigingsplan “Buitengebied Ambt Delden, [locatie a en b] vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 september 2003, kenmerk RWB/2003/2130, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ing. E.G.H. Keemers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door O. Westra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente, vertegenwoordigd door mr. S. Boonstra, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO), voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een wijziging van de agrarische bestemming van de woning aan de [locatie a], die in het bestemmingsplan “Buitengebied” is aangemerkt als tweede bedrijfswoning bij het bedrijf aan de [locatie b], in de bestemming “Woonbebouwing”.
2.3. Appellant, die een pluimveebedrijf exploiteert aan de [locatie b], stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij stelt dat nu het plan tot gevolg heeft dat de woning aan de [locatie a] buiten het agrarisch bouwblok van het bedrijf van appellant komt te liggen, deze blijkens de jurisprudentie een gevoelig object in de zin van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (verder te noemen: de Richtlijn) wordt voor zijn bedrijf.
2.4. Het college van burgemeester en wethouders heeft de agrarische bestemming van de woning aan de [locatie a] willen wijzigen, teneinde het huidige feitelijke gebruik van de woning planologisch te regelen. Het college is van mening dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden, waaronder de voorwaarde dat er als gevolg van de wijziging geen milieuproblemen mogen ontstaan voor zowel de betreffende woning als de agrarische bedrijven in de omgeving.
2.5. Verweerder acht het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van het college dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden, omdat de voormalige agrarische bedrijfswoning geen stankgevoelig object is voor het bedrijf aan de [locatie b]. Verder voegt hij daaraan toe dat deze woning ook ingevolge de op 1 mei 2003 in werking getreden Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (verder te noemen: de Wet) geen gevoelig object is voor het bedrijf van appellant.
2.6. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Buitengebied” kan het college van burgemeester en wethouders met toepassing van het bepaalde in artikel 11 van de WRO het plan wijzigen voor wat betreft het omzetten van een deel van een agrarisch bouwperceel waarop de bedrijfswoning is gesitueerd, in de bestemming “Woonbebouwing”. Hierbij dienen een aantal voorwaarden in acht te worden genomen, waaronder de voorwaarde dat er als gevolg van de omzetting geen milieuproblemen mogen ontstaan voor zowel de betreffende woning als de agrarische bedrijven in de omgeving.
De Afdeling ziet zich allereerst gesteld voor de vraag in hoeverre appellant als gevolg van het plan in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. De Afdeling overweegt dat voor de vraag of een bepaald object als stankgevoelig object in de beoordeling moet worden betrokken in beginsel de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bepalend is. De Afdeling stelt vast, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de woning op het perceel aan de [locatie a] in 1969 is gebouwd, sindsdien in gebruik is geweest als burgerwoning en derhalve als zodanig in de beoordeling dient te worden betrokken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de woning in eigendom is van en wordt bewoond door de zuster van appellant, die geen functionele binding heeft met het pluimveebedrijf van appellant aan de [locatie b]. Dat de woning indertijd is gebouwd met een bouwvergunning voor een agrarische bedrijfswoning, doet hieraan niet af. De Afdeling stelt voorts vast dat het betrokken gebied alsdan is aan te merken als een gebied met een enkele niet-agrarische bebouwing, waardoor het volgens de Brochure Veehouderij en Hinderwet in categorie III valt. Als gevolg van het plan zal geen verandering van deze categorie-indeling plaatsvinden. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat appellant als gevolg van het plan niet in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. De stelling van appellant dat het, nu de woning aan de [locatie a] met het plan buiten het bouwblok van het agrarisch bedrijf van appellant komt te liggen, niet langer mogelijk is een beroep te doen op de Richtlijn op grond waarvan geldt dat bij functieverandering door opsplitsing van een veehouderij een woning voor de veehouderij geen gevoelig object is wanneer de woning en de veehouderij zich binnen hetzelfde in het bestemmingsplan vastgelegde bouwblok bevinden, doet aan dit oordeel niet af. Het plan heeft weliswaar tot gevolg dat de woning aan de [locatie a] buiten het agrarisch bouwblok van het bedrijf van appellant komt te liggen, doch de situatie van functieverandering door opsplitsing van een veehouderij doet zich hier niet voor nu de woning aan de [locatie a] sinds de bouw daarvan in gebruik is als burgerwoning.
Voorzover verweerder daarnaast stelt dat de woning geen stankgevoelig object is vanwege de Wet, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet, betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6. Gelet op dit artikel is de werkingssfeer van de Wet derhalve beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt.
Niet is gebleken van een reconstructieplan voor het gebied waarin het plangebied ligt, zodat de Wet in dit geval niet van toepassing is. Het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan brengt met zich dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden die zich voordoen tot het moment van het nemen van het besluit bij de besluitvorming dient te betrekken. Gelet hierop had verweerder de Wet niet mogen betrekken in zijn overwegingen omtrent de goedkeuring van het plan. De Afdeling ziet echter geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden, nu verweerder zich reeds gelet op het voorgaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich voor appellant als gevolg van het plan geen verandering zal voordoen.
Voorts ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag in hoeverre met het plan een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op grond van de Richtlijn is de minimaal aan te houden afstand tussen een woning en het dichtstbijzijnde emissiepunt van het pluimveebedrijf van appellant 100 meter. Ter zitting is gebleken dat de afstand tot de bestemming “Woonbebouwing” ongeveer 80 meter is, deze bestemming ligt derhalve binnen de stankcirkel van het bedrijf van appellant. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 31 oktober 1997, no. E01.96.0373, (aangehecht), hoeft de omstandigheid dat binnen de stankcirkel geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd niet tot onthouding van goedkeuring te leiden indien de woning reeds jaren als burgerwoning wordt gebruikt en met het plan als zodanig wordt bestemd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van het plan in redelijkheid geen overwegende betekenis behoefde toe te kennen aan de omstandigheid dat een deel van de woonbestemming binnen de stankcirkel van het bedrijf van appellant ligt.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het plan is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde dat er als gevolg van de omzetting geen milieuproblemen mogen ontstaan voor zowel de betreffende woning als de agrarische bedrijven in de omgeving.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004