200307977/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 oktober 2003 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 8 februari 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) vastgesteld dat appellant niet langer geschikt wordt geacht om motorrijtuigen te besturen en daarbij tevens diens rijbewijs ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2003, verzonden op 22 oktober 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J.F. Dok, advocaat te Venray, en dr. J. van Pelt, klinisch chemicus te Leiden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.M.C. van der Zalm en drs. W. van Os, beiden werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR), zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zijn oordeel niet heeft mogen baseren op de resultaten van de medische onderzoeken, verricht door H.A. Droogleever-Fortuyn, psychiater, en dr. M.J.A.J.M. Hoes, psychiatrist. Appellant stelt zich op het standpunt dat het door deze deskundigen vastgestelde (te) hoge CDT-percentage zijn oorzaak moet vinden in een andere omstandigheid dan het beweerdelijk gestelde alcoholmisbruik. Daartoe heeft appellant verwezen naar een brief van 16 juli 2002 van de door hem geconsulteerde internist drs. G. Wanten en een brief van 18 november 2002 van de medisch adviseur mr. drs. H.H. Stad. Voorts heeft appellant gewezen op een artikel van (onder meer) dr. J. van Pelt in het Nederlands Tijdschrift voor Klinische Chemie, jaargang 2000, vol. 27, no. 6, waarin wordt geconcludeerd dat van alcoholmisbruik pas mag worden gesproken bij een CDT-resultaat van 3.4% bij een enkelvoudige bepaling, en van 3.2% bij een bepaling in duplo. In het licht hiervan is volgens appellant van alcoholafhankelijkheid of -misbruik geen sprake, omdat in zijn geval een CDT-waarde van 3.0% respectievelijk 2.6% is vastgesteld en bij een op initiatief van appellant uitgevoerde controle een CDT-waarde van 2.5% respectievelijk 2.7%, derhalve wederom rond de huidige grenswaarde. Appellant heeft voorts gesteld dat hij niet of nauwelijks alcohol gebruikt en meent, gezien het vorenstaande, dat de rechtbank een nader medisch onderzoek had moeten instellen.
2.2. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft zijn besluit gebaseerd op de uitslagen van een tweetal deskundigen, die ieder voor zich, aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM IV-criteria, in combinatie met een laboratoriumonderzoek, de diagnose misbruik van alcohol hebben gesteld. De rechtbank heeft het standpunt van appellant op juiste gronden verworpen. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat in het eerste onderzoeksrapport alcoholmisbruik in ruime zin is vastgesteld, welke conclusie onder meer is gebaseerd op het feit dat het CDT-percentage tijdens het bloedonderzoek verhoogd was, hetgeen volgens de keurend arts specifiek is voor hoog doorgaand alcoholgebruik. Bij het tweede onderzoek was de CDT-waarde weliswaar lager, te weten 2.6%, doch dit percentage werd door de arts na de vorige keuring nog steeds te hoog geacht.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat in een geval waarin door een psychiater de diagnose DSM-IV misbruik van alcohol of afhankelijkheid van alcohol is gesteld, er enkel aanleiding is om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportages naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, zich inhoudelijk tegenspreken of anderszins niet of niet voldoende concludent kunnen worden geacht, dat de minister zich daarop niet heeft mogen baseren, maar dat die omstandigheden zich hier niet voordoen.
Gelet op de resultaten van de psychiatrische onderzoeken, waarbij is geconstateerd dat de afwijkende CDT-waarden niet ook door andere klinisch relevante oorzaken of ziekten kunnen zijn ontstaan, en appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de verhoogde CDT-waarden bij hem een andere oorzaak hebben en niet het gevolg zijn van alcoholmisbruik, is geen grond aanwezig voor het oordeel dat de minister aan de door deskundigen verkregen onderzoeksresultaten ten onrechte betekenis heeft toegekend. In het door appellant aangehaalde rapport van zijn internist en het artikel van dr. J. van Pelt wordt, mede gezien het voorgaande, geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Evenmin wordt aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtbank een medisch onderzoek had moeten bevelen.
2.3. Zoals de Afdeling eerder (onder meer in haar uitspraak van 5 oktober 1999, AB 1999, 452) heeft geoordeeld, is het niet kennelijk onredelijk te achten dat de minister, indien aan de hand van voornoemd classificatiesysteem de diagnose alcoholmisbruik wordt gesteld, daaraan de conclusie verbindt dat het bepaalde onder punt 8.8 van de bij de Regeling eisen geschiktheid behorende bijlage van toepassing is. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de minister zich in dit geval op basis van beide onderzoeken niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in punt 8.8 van eerder genoemde bijlage en dat appellant mitsdien ongeschikt is om een motorrijtuig van alle categorieën te besturen.
2.4. Voor toewijzing van het verzoek om de minister te veroordelen tot vergoeding van schade bestaat geen grond, reeds omdat de situatie als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zich niet voordoet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004