ECLI:NL:RVS:2004:AP1141

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400012/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • M.H. Broodman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing vergunning voor uitweg door college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van een vergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel. De aanvraag betrof een vergunning voor een uitweg vanaf het perceel van de appellant naar het parkeerterrein van het winkelcentrum De Haar te Ammerzoden. Het college heeft de aanvraag op 26 september 2002 afgewezen, en deze afwijzing werd later op 7 januari 2003 gehandhaafd. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van de appellant op 18 november 2003 ongegrond. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 31 december 2003 is ingediend.

De Raad van State heeft de zaak op 27 april 2004 behandeld. De appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college vertegenwoordigd was door een gemachtigde. De Raad van State heeft vastgesteld dat het college de vergunning heeft geweigerd op basis van de aantasting van de bruikbaarheid van de weg en de bescherming van groenvoorzieningen. Echter, de Raad van State oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de vergunningweigering, zoals het aantal parkeerplaatsen en de impact op de groenvoorzieningen. Dit gebrek aan zorgvuldigheid leidt tot de conclusie dat de afwijzing van de vergunning niet rechtmatig is.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de appellant alsnog gegrond. Het college wordt opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij het rekening moet houden met de overwegingen van de Raad van State. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

200400012/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 november 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maasdriel ten behoeve van een uitweg vanaf het perceel van appellants bedrijf aan de [locatie] naar het parkeerterrein van het winkelcentrum De Haar te Ammerzoden, afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het college die afwijzing gehandhaafd.
Bij uitspraak van 18 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, gemachtigde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maasdriel (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken, van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg en verandering aan te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV bepaalt dat een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Het college heeft de weigering van de gevraagde vergunning primair doen steunen op de overwegingen dat de bruikbaarheid van de weg wordt aangetast doordat op de plaats waar de uitrit wordt verlangd, twee parkeerplaatsen komen te vervallen en deze niet kunnen worden gecompenseerd en voorts dat door de aanleg van de uitrit het gemeentelijke plan van de openbare groenvoorzieningen "De Haar" wordt belemmerd en ook hier het verlies aan groenvoorzieningen niet kan worden gecompenseerd. De in bezwaar gehandhaafde weigering steunt daarnaast op de overweging dat het beroep dat appellant doet op het vertrouwensbeginsel in verband met gedane toezeggingen van de verantwoordelijk wethouder dat de uitrit kon worden aangelegd, niet kan worden gehonoreerd.
2.3. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het college bij afweging van de bij het besluit betrokken belangen de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren.
2.4. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank met succes.
Het staat vast, mede gelet op hetgeen het college bij monde van de vertegenwoordiger ter zitting heeft erkend, dat aan het standpunt van het college ten aanzien van de aantasting van de parkeercapaciteit en dat van het openbaar groen geen resultaten van een ingesteld onderzoek ten grondslag liggen.
Zo ontbreken gegevens over het totaal aantal parkeerplaatsen van het gehele terrein, over de gemiddelde bezetting van het parkeerterrein, over het exacte verlies aan parkeerplaatsen - twee of anderhalve plaats - en is dus niet kunnen blijken hoe het verlies zich verhoudt tot de capaciteit van het parkeerterrein. Voorts ontbreken gegevens over de aanwezige en de nog aan te brengen openbare groenvoorzieningen ter plaatse alsmede inzicht in hoeverre de uitrit voor deze groenvoorzieningen een nadelige uitwerking heeft. In het verlengde hiervan ontbreekt tevens inzicht in de wijze waarop de conclusie is getrokken dat beide verliezen niet kunnen worden gecompenseerd.
Door aldus een hierop gericht onderzoek achterwege te laten heeft het college het besluit van 7 januari 2003 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig voorbereid. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 november 2003, AWB 03/256 VEROR;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel van 7 januari 2003, C1115500027 en C0828500013;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Maasdriel te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Maasdriel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
221.