ECLI:NL:RVS:2004:AP1591

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304071/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van voorschriften in revisievergunning voor composteerinrichting te Voorschoten

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarbij op 6 juni 2003 een verzoek van appellante sub 1 om wijziging van de voorschriften van een revisievergunning voor een composteerinrichting is ingewilligd. De vergunning betreft een inrichting voor het composteren van organische afvalstoffen, gelegen aan de Papelaan-West te Voorschoten. Appellante sub 1 heeft bezwaar tegen de nieuwe voorschriften die zijn opgelegd, met name de eisen omtrent de vloeistofdichte bodembeschermende voorzieningen en de inspectie daarvan. Appellante sub 2 heeft ook beroep ingesteld, maar haar beroep is gedeeltelijk gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 16 juni 2004 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelt dat het beroep van appellante sub 1 gegrond is, omdat de voorschriften 1, 3, 5 en 6 in strijd zijn met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Het besluit van het college van gedeputeerde staten wordt vernietigd voor deze voorschriften. Het beroep van appellante sub 2 is gedeeltelijk gegrond verklaard, maar voor het overige ongegrond. De provincie Zuid-Holland wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante sub 1 en moet het griffierecht aan beide appellanten vergoeden.

Uitspraak

200304071/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Groenrecycling Combinatie B.V.", gevestigd te Rijpwetering,
2. de vereniging "Recht Door Recht", gevestigd te Voorschoten,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2003, kenmerk DGWM/2003/7009, heeft verweerder het verzoek van appellante sub 1 om krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de voorschriften 5.1 tot en met 5.6 van de krachtens de Wet milieubeheer op 11 januari 2002 verleende revisievergunning voor een inrichting voor het composteren van organische afvalstoffen, gelegen aan de Papelaan-West ongenummerd (naast huisnummer 113) te Voorschoten, kadastraal bekend gemeente Voorschoten, sectie B, nummers 5048 en 5049, te wijzigen, ingewilligd en deze voorschriften vervangen door de in dit besluit opgenomen voorschriften. Het besluit is op 16 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2003, en appellante sub 2 bij brief van 26 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ing. M. Boers, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door W.J. ter Keurs en M.W. van de Lint, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting en ir. A.C. de Waaij, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 2 wat betreft de inspectie, het visueel toezichtprogramma en het incidenten managementprogramma niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt het beroep van appellante sub 2 inzake de inspectie, het visueel toezichtprogramma en het incidenten managementprogramma wel zijn grondslag in de bedenkingen; daarin is aangevoerd dat erg veel wordt overgelaten aan vergunninghoudster. Het beroep van appellante sub 2 is daarom geheel ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden. In artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt mee dat bij het besluit tot wijzigen van een vergunning op verzoek van de vergunninghouder in zoverre dezelfde beoordelingscriteria gelden als voor een besluit op aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
2.3. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met het bij het bestreden besluit gestelde voorschrift 3, voorzover daarin is voorgeschreven dat het composteringsproces en het inkuilen van gras(rollen) moet plaatsvinden op een vloeistofdichte bodembeschermende voorziening met PBV-Verklaring en met een inspectie overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 44. Appellante sub 1 richt zich verder tegen de voorschriften 5 en 6, waarin onder meer is bepaald hoe dient te worden aangetoond of de vloeistofdichte bodembeschermende voorziening voldoet aan de eisen van vloeistofdichtheid zoals gesteld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB) en waarin is voorgeschreven wat gedaan moet worden indien blijkt dat op basis van de inspectie de vloer niet als vloeistofdicht kan worden aangemerkt. Zij stelt dat tabel 4.2 van de NRB niet van toepassing is op het composteerproces en het inkuilen van gras(rollen) en dat, gelet op de resultaten van de analyses die zijn uitgevoerd op grond van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen, het recent uitgevoerde bodemonderzoek, het monitoringstraject, de onveranderde processen binnen de inrichting en de reeds aanwezige voorzieningen en maatregelen, ten onrechte een verzwaring van het bestaande voorzieningenniveau is voorgeschreven. Bovendien is inspectie volgens de CUR/PBV-Aanbeveling 44 volgens appellante sub 1 in het onderhavige geval niet mogelijk.
2.3.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen aansluiting gezocht bij de NRB, waarin als uitgangspunt is vermeld dat bij bedrijfsmatige bodembedreigende activiteiten door het aanleggen van voorzieningen en het treffen van maatregelen een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging moet worden behaald. Niet in geschil is dat de in voorschrift 3 genoemde activiteiten bodembedreigend zijn. Blijkens het deskundigenbericht vinden de composteringswerkzaamheden plaats op een plaat in de buitenlucht. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het composteringsproces en het inkuilen van gras(rollen) moeten worden beschouwd als een open proces als bedoeld in tabel 4.2 van de Bodemrisico Checklist in deel A3 van de NRB, mede gelet op de toelichting bij deze tabel. Op grond van tabel 4.2 kan een verwaarloosbaar risico alleen worden bereikt door een vloeistofdichte opvangvoorziening die overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 44 dient te worden geïnspecteerd. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat de vloeistofdichte voorziening die in voorschrift 3 is voorgeschreven redelijkerwijs niet inspecteerbaar is volgens de CUR/PBV-Aanbeveling 44, omdat het vrijwel niet mogelijk is om de leidingen voor de geforceerde beluchting, die onderdeel uitmaken van de vloeistofdichte voorziening, te inspecteren op vloeistofdichtheid.
Blijkens de nadere memorie van verweerder van 2 april 2004 en het verhandelde ter zitting kan verweerder zich bij nadere beschouwing vinden in de bevindingen in het deskundigenbericht en is hij van mening dat wat de in voorschrift 3 beschreven activiteiten betreft kan worden volstaan met het bereiken van een aanvaardbaar bodemrisico. Daarom moet worden geoordeeld dat verweerder het besluit in zoverre heeft voorbereid in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.4. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 1, voorzover daarin wat de opslag van de te composteren organische afvalstoffen, het in te kuilen gras, het narijpingsproduct, de compost en de zwarte grond betreft een vloeistofkerende vloer is voorgeschreven. Zij betoogt in dit verband dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom wordt afgezien van de op grond van de NRB voorgeschreven vloeistofdichte voorziening.
2.4.1. Wat de opslag van de in voorschrift 1 genoemde stoffen en producten betreft, heeft verweerder tabel 3.1 van de Bodemrisico Checklist in deel A3 van de NRB toegepast. De toepasselijkheid van deze tabel wordt door partijen niet betwist. Op grond van tabel 3.1 kan een verwaarloosbaar bodemrisico niet alleen worden bereikt door middel van een vloeistofdichte voorziening, maar ook door middel van een kerende vloer met een overkapping of afdekking. De opslag van genoemde stoffen vindt blijkens het bestreden besluit plaats op een kerende vloer. De Afdeling stelt vast dat vergunninghoudster ter plaatse van de opslag geen overkapping of afdekking heeft aangebracht en volgens de vigerende vergunning daar ook niet toe is gehouden. Gelet op het deskundigenbericht en hetgeen in de toelichting bij tabel 3.1 van de NRB is gesteld, moet worden aangenomen dat, anders dan verweerder in zijn bestreden besluit heeft betoogd, een verwaarloosbaar bodemrisico niet kan worden bereikt met alleen een kerende vloer met een visueel toezichtprogramma en een incidenten managementprogramma, ook al is de asfaltvloer afwaterend aangelegd en wordt het afvalwater via een afwateringssysteem opgevangen in een waterbuffer.
Nu verweerder zonder deugdelijke motivering is afgeweken van het door hem gekozen uitgangspunt, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Appellante sub 2 stelt dat de voorschriften die in het bestreden besluit zijn opgenomen, zoals een inspectie overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 44 en het opstellen van een visueel toezichtprogramma en een incidenten managementprogramma met betrekking tot faciliteiten en personeel, vrijblijvend zijn. Zij vreest dat deze voorschriften niet zullen worden nageleefd.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij het stellen van deze voorschriften aansluiting heeft gezocht bij de NRB. In de NRB staat nader omschreven wat genoemde programma’s moeten behelzen. Ingevolge voorschrift 7 moet vergunninghoudster de door haar opgestelde programma’s binnen drie maanden na het in werking treden van het bestreden besluit ter goedkeuring overleggen aan het bevoegd gezag. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorschriften niet vrijblijvend zijn. Voorzover appellante sub 2 vreest dat de voorschriften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6. Het beroep van appellante sub 1 is geheel gegrond en het beroep van appellante sub 2 is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient, voorzover het de voorschriften 1, 3, 5 en 6 betreft, te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient ten aanzien van appellante sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellante sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 gegrond en het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 6 juni 2003, kenmerk DGWM/2003/7009, voorzover het de voorschriften 1, 3, 5 en 6 betreft;
III. verklaart het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante sub 1;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 232,00 voor appellante sub 1 en € 232,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004
255-415.