ECLI:NL:RVS:2004:AP1593

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304134/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor veehouderij en de rol van belanghebbenden in milieurecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 juni 2004 uitspraak gedaan over een beroep van de vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief' tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede. Het college had op 6 mei 2003 een revisievergunning verleend voor een veehouderij op een perceel in Ede, waarbij de vergunninghouder toestemming kreeg voor het houden van 115 vleeskalveren, 643 vleesstierkalveren en 20 schapen. De vergunning werd verleend op basis van de Wet milieubeheer en werd op 15 mei 2003 ter inzage gelegd. De appellante stelde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt en dat de vergunning niet in het belang van het milieu kon worden verleend.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen de definitie van belanghebbende volgens de Algemene wet bestuursrecht besproken. De Afdeling oordeelde dat de appellante, gezien haar doelstellingen en feitelijke werkzaamheden, als belanghebbende kon worden aangemerkt. De Afdeling ging verder in op de argumenten van de appellante met betrekking tot stankhinder en de toepassing van de meest recente milieutechnische inzichten. De appellante betoogde dat de Regeling stankemissie veehouderijen niet was meegenomen in de beoordeling van de vergunning, maar de Afdeling oordeelde dat de verweerder de juiste richtlijnen had gevolgd en dat de beroepsgrond van de appellante niet kon slagen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van de appellante ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de vergunning op juiste gronden was verleend en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de rol van belanghebbenden in het milieurecht en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van milieuaspecten bij vergunningverlening.

Uitspraak

200304134/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
De vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2003, kenmerk WM/2002-106, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ede, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 juni 2003, bij de Raad van State per telefax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2003.
Bij brief van 26 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 115 vleeskalveren tot 8 maanden, 643 vleesstierkalveren tot 6 maanden en 20 schapen ouder dan 1 jaar. Eerder is op 11 maart 1986 voor deze inrichting een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend. Verder zijn op 14 november 1989 en 16 juli 1991 een uitbreidings- en wijzigings-vergunning verleend krachtens de Hinderwet.
2.2. Verweerder stelt dat geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit zijn ingediend. Verder betoogt hij dat appellante niet is aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 20.6, tweede lid en onder d, van de Wet milieubeheer.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als dit beroep worden ingesteld door:
a. degene die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.2. Voorzover verweerder betoogt dat de gronden van het beroep niet-ontvankelijk zijn, overweegt de Afdeling dat uit de bepaling van artikel 20.6 van de Wet milieubeheer moet worden afgeleid dat in de gevallen, bedoeld onder a en c, tegen het besluit slechts beroepsgronden kunnen worden voorgedragen die hun grondslag vinden in de door de desbetreffende rechtzoekende tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, dan wel betrekking hebben op wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht. Gebleken is dat appellante de beroepsgronden eerst in beroep naar voren heeft gebracht en dat deze geen betrekking hebben op wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht. Gelet echter op het feit dat de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) in werking is getreden na terinzagelegging van het ontwerp van het besluit en deze wijziging juist de grondslag vormt van het beroep van appellante, kan haar redelijkerwijs niet worden tegengeworpen op dit punt geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht. Het beroep kan dan ook in zoverre in deze procedure aan een inhoudelijke beoordeling worden onderworpen.
2.2.3. Voorzover verweerder betoogt dat appellante geen belanghebbende is in de zin van artikel 20.6, tweede lid en onder d, van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat onder het begrip belanghebbende moet worden verstaan belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Blijkens de statuten van appellante heeft haar vereniging tot doel het verminderen van de negatieve invloeden van de huidige samenleving op het milieu en het welzijn in de breedste zin van het woord. Uit de stukken noch anderszins is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk geworden, laat staan gebleken dat appellante haar doelstelling niet blijkens haar feitelijke werkzaamheden zou behartigen. Ook in hetgeen verweerder anderszins heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat appellante niet als belanghebbende is aan te merken.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante heeft bezwaren met betrekking tot (cumulatieve) stankhinder. Zij stelt dat de Regeling, welke gebaseerd is op het onderzoek van het Instituut voor Milieu- en Agritechniek (hierna: het IMAG), als de meest recente milieutechnische inzichten moeten worden beschouwd. Verweerder had de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren moeten betrekken bij het nemen van het bestreden besluit, aldus appellante. Verder heeft zij ter zitting betoogd dat in de zaak Houten (uitspraak van 24 maart 2004, no. 200304128/1, www.raadvanstate.nl) partijen in die zaak niet in de gelegenheid zijn geweest te reageren op het in die zaak uitgebrachte deskundigenbericht. Appellante heeft gesteld dat zij hierdoor direct in haar belangen is geschaad.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Met betrekking tot de cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport “Beoordeling cumulatieve stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht, nr. 46) tot uitgangspunt genomen.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat in de door appellante genoemde zaak Houten geen deskundigenbericht is uitgebracht. Het betoog van appellante dat zij direct in haar belang is geschaad omdat partijen in die zaak niet in de gelegenheid zijn geweest op het deskundigenbericht te reageren, kan reeds om die reden niet slagen.
De Afdeling heeft in haar uitspraak in de zaak Houten geoordeeld dat niet de in bijlage 1 van de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren, maar de in bijlage 1 van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren in een geval als het onderhavige kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling ziet, mede gelet op hetgeen appellante ter zitting heeft aangevoerd, geen aanleiding thans anders te oordelen. Daartoe is te minder aanleiding nu de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij brief van 1 december 2003 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29.200 XIV, nummer 57) heeft toegezegd een onafhankelijke contra-expertise te laten uitvoeren naar de nieuwe stanknormen van het IMAG. Verweerder heeft derhalve terecht de (cumulatieve) stankemissie van de inrichting bepaald met behulp van de in bijlage 1 van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Het beroep van appellante is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004
159-396.