ECLI:NL:RVS:2004:AP1596

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305226/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • Ch.W. Mouton
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vleeskuiken- en akkerbouwbedrijf in Zevenhuizen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle voor een vleeskuiken- en akkerbouwbedrijf, gelegen op een perceel in Zevenhuizen. De vergunning werd verleend op 17 juni 2003, maar werd door appellanten betwist. Appellanten sub 1 en sub 2, wonend in Zevenhuizen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit, waarbij zij onder andere aanvoerden dat de aanvraag onjuist en onvolledig was en dat de m.e.r.-plicht niet correct was toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 april 2004 behandeld. Tijdens de zitting zijn de appellanten vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. ing. N.M. Heemskerk en anderen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de vergunning is ingediend op 15 november 2000 en dat de Interimwet van toepassing was. De Afdeling oordeelde dat de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 niet-ontvankelijk waren voor zover deze betrekking hadden op de m.e.r.-plicht. De Afdeling heeft echter ook geconstateerd dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het advies van de brandweer niet ter inzage was gelegd. Dit gebrek was van zodanige aard dat het niet kon worden gepasseerd. De Afdeling heeft de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Tevens is de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

200305226/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellanten sub 2],
allen wonend te Zevenhuizen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2003, kenmerk 5167/2000, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskuiken- en akkerbouwbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te Zevenhuizen, kadastraal bekend gemeente Zevenhuizen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 26 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 6 augustus 2003, bij de Raad van State per telefax ingekomen op 7 augustus 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 7 augustus 2003, bij de Raad van State per telefax ingekomen op die dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 september 2003. Appellanten sub 2 hebben hun beroep eveneens aangevuld bij brief van 3 september 2003.
Bij brief van 7 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en appellanten sub 2, eveneens vertegenwoordigd door
ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. ing. N.M. Heemskerk, ing. A. de Vast, R.J. Nieuwenhuijzen en
J.F. Rings, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 niet-ontvankelijk zijn voor zover deze zien op de m.e.r.-plicht en de m.e.r.-beoordelingsplicht.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 en sub 2 hebben de grond inzake de m.e.r.-plicht en de m.e.r.-beoordelingsplicht niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voorts hebben appellanten sub 2 de grond inzake de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op de genoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.2. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben gesteld dat de aanvraag, nu uit de daarbij behorende tekening niet blijkt waar de grens van de inrichting ligt, onjuist dan wel onvolledig is en dat verweerder de aanvraag derhalve buiten behandeling had moeten laten.
2.2.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 5.18, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting te vermelden.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat op de bij de aanvraag behorende tekening duidelijk is ingetekend waar de grens van de inrichting ligt. Er is derhalve in zoverre geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben gesteld dat het advies van de brandweer ten onrechte niet ter inzage is gelegd met het ontwerp van het besluit.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht was om het advies van de brandweer met het ontwerp van het besluit ter inzage te leggen. Voorts heeft hij betoogd dat de voorschriften die door de brandweer zijn aanbevolen zijn verwerkt in hoofdstuk 3 (“Brandpreventie en brandbestrijding”) van het door hem aan de vergunning verbonden voorschriftenpakket.
2.3.2. Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht worden de rapporten en adviezen die in verband met het ontwerp van het besluit zijn uitgebracht, voor zover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp, met het ontwerp ter inzage gelegd.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat de door verweerder genoemde omstandigheid dat de in het advies van de brandweer aanbevolen voorschriften in het ontwerp van het besluit zijn opgenomen, niet met zich brengt dat dit advies niet langer een advies is dat redelijkerwijs nodig kan zijn voor de beoordeling van het ontwerp. Immers, zonder het genoemde advies ter inzage te leggen is voor derden onduidelijk welke voorschriften door de brandweer zijn geadviseerd en welke niet. Evenmin is duidelijk welke overwegingen aan het advies ten grondslag liggen. Nu verweerder het advies van de brandweer niet met ontwerp van het besluit ter inzage heeft gelegd, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht.
Mede gelet op de inhoud en strekking van het advies van de brandweer, zoals dat door verweerder na afloop van het vooronderzoek en voor de behandeling van de zaak ter zitting als nader stuk aan de Afdeling is overgelegd, valt niet uit te sluiten dat belanghebbenden door bovengenoemde schending van artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zijn benadeeld. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. Appellanten sub 1 hebben gesteld dat verweerder bij zijn beoordeling van de aanvraag ten onrechte de Interimwet heeft gehanteerd. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat de aanvraag, gezien het moment van indiening daarvan, getoetst had moeten worden aan de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav).
2.4.1. Ingevolge artikel 10, negende lid, van de Wav blijft, indien de aanvraag van een vergunning voor een veehouderij is ingediend voor
8 december 2000, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag is ingediend op
15 november 2000. Derhalve heeft verweerder, gelet op artikel 10, negende lid, van de Wav, bij de beoordeling van de aanvraag terecht de Interimwet gehanteerd. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 80.000 vleeskuikens in twee vleeskuikenstallen en voor de aanleg van een mestplaat. Voor de inrichting is eerder, bij besluit van 13 april 1982, krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleeskuikenbedrijf met 60.000 vleeskuikens, gehouden in drie vleeskuikenstallen. Voor de inrichting zoals thans vergund, is, bij besluit van 7 augustus 2001 een revisievergunning verleend. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 7 augustus 2002, in zaak no. 200104802/1, vernietigd.
2.6. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben gesteld dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning zich niet verdraagt met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). Zij hebben hiertoe in hoofdzaak aangevoerd dat sprake is van een wijziging van de exploitatie van de inrichting die negatieve en significante effecten heeft op het milieu en dat het vergunde stalsysteem niet kan worden aangemerkt als de best beschikbare techniek.
2.6.1. In het bestreden besluit is door verweerder overwogen dat de IPPC-richtlijn zijn neerslag heeft gevonden in de Wet milieubeheer en dat bij de vergunningverlening dan ook rekening is gehouden met de algemene beginselen en de vergunningsvoorwaarden zoals die zijn neergelegd in de IPPC-richtlijn. Ter zitting heeft verweerder, naar aanleiding van de beroepsgrond van appellanten sub 1 en sub 2, betoogd dat bij het bestreden besluit voor de vleeskuikenstallen de best beschikbare techniek is vergund.
2.6.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de IPPC-richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op
30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken.
Ingevolge artikel 1 van de IPPC-richtlijn, voorzover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
In bijlage I, onder 2, van de IPPC-richtlijn wordt gesteld:
"De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld".
In bijlage I is onder categorie 6.6, aanhef en onder a opgenomen:
"Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan:
a) 40.000 plaatsen voor pluimvee;".
In artikel 2, aanhef en onder 3, van de IPPC-richtlijn wordt onder installatie verstaan: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.
In artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip bestaande installaties gedefinieerd als: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn, voorzover hier van belang, treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. […] De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 […] zijn van overeenkomstige toepassing.
In artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip wijziging van de exploitatie gedefinieerd als: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben.
In artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip belangrijke wijziging gedefinieerd als: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu.
2.6.3. Zoals vermeld, heeft de bij het bestreden besluit verleende vergunning betrekking op het houden van in totaal 80.000 vleeskuikens. Nu meer dan 40.000 vleeskuikens in de inrichting worden gehouden is, gelet op artikel 1 van de IPPC-richtlijn in samenhang bezien met categorie 6.6, aanhef en onder a, van bijlage I behorende bij deze richtlijn en het in deze bijlage onder 2 gestelde, de IPPC-richtlijn in de onderhavige zaak in beginsel van toepassing.
Verder stelt de Afdeling vast dat in het onderhavige geval sprake is van een bestaande installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn.
Voorts staat vast dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor het veranderen van de inrichting door onder meer uitbreiding van het aantal vleeskuikens, de bouw van nieuwe stallen en de aanleg van een mestplaat. Het veranderen van een reeds bestaande inrichting valt onder het toepassingsbereik van artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn. Nu de genoemde uitbreiding gevolgen kan hebben voor het milieu, kan de verandering van de inrichting worden aangemerkt als een wijziging van de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van de IPPC-richtlijn.
In het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat, gelet op de oprichtingsvergunning uit 1982 voor het houden van 60.000 vleeskuikens, dit besluit een uitbreiding met 20.000 vleeskuikens inhoudt. Ter zitting heeft vergunninghouder echter aangegeven dat hij slechts maximaal 46.000 vleeskuikens in de inrichting heeft gehouden. De Afdeling overweegt dat, gelet op het bovenstaande, niet valt uit te sluiten dat de oprichtingsvergunning uit 1982, ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, gedeeltelijk is vervallen voorzover het het houden van 14.000 vleeskuikens betreft. Verweerder heeft dit niet onderzocht.
De genoemde uitbreiding van het aantal vleeskuikens, wat ook van de exacte omvang daarvan zij, leidt naar het oordeel van de Afdeling tot negatieve milieueffecten. Daartoe overweegt de Afdeling dat, blijkens de stukken, de ammoniakemissie van de inrichting als gevolg van de uitbreiding van het aantal vleeskuikens toeneemt. Verweerder heeft, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, niet onderzocht of het van de toename van de ammoniakemissie te verwachten negatieve milieueffect als significant kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn, terwijl toch de kans dat dit het geval is, aanzienlijk is. Voorts heeft verweerder niet onderzocht of als gevolg van de veranderingen van de inrichting andersoortige negatieve en significante milieueffecten te verwachten zijn.
Gelet op het bovenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart. Voorts is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd.
2.7. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat ter zitting rechtsbijstand is verleend door één en dezelfde persoon en de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 grotendeels overeenkomen, ziet de Afdeling aanleiding wat de kosten van deze door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreft uit te gaan van één beroep. Het bedrag dat voor deze kosten moet worden vergoed, wordt verdeeld over genoemde appellanten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voorzover het de
m.e.r-plicht en de m.e.r.-beoordelingsplicht betreft, en het beroep van appellanten sub 2, voorzover het de m.e.r-plicht en de m.e.r.-beoordelingsplicht en de toepassing van de Interimwet betreft, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle van 17 juni 2003, kenmerk 5167/2000;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 511,25, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle te worden betaald aan respectievelijk appellanten sub 1 en sub 2;
V. gelast dat de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 voor appellanten sub 1 en € 116,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter,
en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004
312-431.