200305945/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Voorschoten,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Amex Property B.V.” (voorheen handelend onder de naam Mexx Investment B.V.), gevestigd te Voorschoten,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2002, kenmerk DGWM/2002/4776, heeft verweerder krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat inzake de locatie Leidseweg 219 en omgeving te Voorschoten (voormalige zilverfabriek), geregistreerd onder codenummer ZH062600014B20, betreffende meerdere in het besluit genoemde kadastrale percelen, sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvan de sanering urgent is. Voorts heeft verweerder bepaald dat met de sanering van dit geval van verontreiniging uiterlijk 2 jaar na de inwerkingtreding van dit besluit dient te worden aangevangen.
Bij besluit van 28 juli 2003, kenmerk DGWM/DMB/03/5517, verzonden op 1 augustus 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van [partijen] gedeeltelijk gegrond verklaard, de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 11 oktober 2002 gedeeltelijk herzien.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2003, en appellante sub 2 bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 november 2003.
Bij brief van 17 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar appellant sub 1 in persoon, appellante sub 2 vertegenwoordigd door mr. drs. Th.F. Roest, advocaat te Haarlem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van Hagen en drs. L.A. Hamerlinck, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] verschenen.
2.1. Artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vaststellen of er van urgentie om het geval te saneren sprake is, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven. Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de Wet bodembescherming bepalen gedeputeerde staten, indien zij vaststellen dat van urgentie sprake is als bedoeld in het eerste lid, dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt:
a. zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, doch uiterlijk vier jaar nadien, of
b. ten minste vier jaar na de inwerkingtreding van die beschikking.
2.2. Appellant sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat ter plaatse van een gedeelte van zijn perceel, kadastraal bekend gemeente Voorschoten, sectie A, nummer 5067, sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
2.2.1. Bij uitspraak van 6 november 2003 in zaak no. 200305945/2 (www.raadvanstate.nl) heeft de Voorzitter van de Afdeling zich een oordeel gevormd over de bezwaren van appellant sub 1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting komt de Afdeling onder verwijzing naar de overwegingen in vorengenoemde uitspraak tot het oordeel dat het beroep van appellant sub 1 geen doel treft. Aanvullend overweegt de Afdeling dat bij vergelijking van de contour van de verontreiniging op de bij het rapport van De Straat Milieu-adviseurs B.V. van 5 mei 1997 gevoegde bijlage 8 met de contour op de aan het bestreden besluit gehechte kadastrale kaart van 17 juni 2003 kan worden geconcludeerd dat het geval van verontreiniging zich in het middeldiep grondwater mede uitstrekt over een klein gedeelte van het perceel van appellant sub 1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij het vaststellen van de grens van het geval van verontreiniging niet in redelijkheid op dit rapport heeft kunnen baseren.
2.3. Appellante sub 2 stelt dat de sanering van het geval van bodemverontreiniging niet urgent is en dat een deelsanering mogelijk is. Daarbij heeft zij zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de bij verweerder gemaakte bezwaren. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bezwaren. In hetgeen appellante sub 2 ter toelichting op haar bezwaren ter zitting heeft aangevoerd noch in hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellante sub 2 stelt dat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat met de sanering van het geval van bodemverontreiniging uiterlijk 2 jaar na de inwerkingtreding van het besluit moet worden aangevangen. In dit verband wijst zij met name op de lange periode die is verstreken sinds de laatste bodemonderzoeken en het tussen verweerder en haar gevoerde overleg over de saneringsaanpak.
2.4.1. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van het tijdstip waarop met de sanering uiterlijk dient te worden begonnen gebaseerd op de circulaire “Bepaling saneringstijdstip voor gevallen van ernstige verontreiniging waarvoor sanering urgent is” (Stcrt. 1997, nr. 47). De beoordelingssystematiek in deze circulaire heeft verweerder nader uitgewerkt in het op 1 september 1998 door hem vastgestelde “beleidskader tijdstipbepaling bodemsanering”. Volgens verweerder is het, gelet op de aanzienlijke volumetoename van de verontreiniging van het grondwater in zowel horizontale als verticale richting en op de ligging van het geval van bodemverontreiniging nabij een woonwijk, gewenst dat met de sanering op korte termijn wordt begonnen. Bij het vaststellen van het tijdstip op uiterlijk 2 jaar heeft, aldus verweerder, het tijdsverloop sedert het beschikbaar komen van de onderzoeksresultaten zeer nadrukkelijk meegewogen.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat gesteld noch gebleken is dat verweerder wat betreft de vaststelling van het tijdstip waarop uiterlijk met de sanering dient te worden begonnen niet heeft gehandeld overeenkomstig de door hem gehanteerde beleidsregels. In de berekende volumetoename van de verontreiniging van het grondwater en de verstreken tijd ten gevolge van het overleg met appellante sub 2 teneinde te komen tot een gezamenlijke aanpak van de sanering heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid aanleiding kunnen zien om te bepalen dat met de sanering uiterlijk 2 jaar na de inwerkingtreding van het besluit dient te worden begonnen. Anders dan appellante sub 2 heeft gesteld concludeert de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat niet haar houding tijdens voornoemd overleg maar de mate van verspreiding van de verontreiniging bij het bepalen van deze termijn doorslaggevend is geweest. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.5. De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding voor inwilliging van het verzoek van appellant sub 1 om te bepalen dat verweerder aan hem het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Zwinkels
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004