ECLI:NL:RVS:2004:AP1606

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306336/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom in het kader van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 juni 2004 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om aan Groen Service Bentwoud een last onder dwangsom op te leggen. Dit besluit volgde op een constatering dat in de inrichting van appellant, gelegen aan de Hogeveenseweg 57 te Benthuizen, versnipperd paprikaloof werd gedroogd en verwerkt zonder de benodigde vergunning. De dwangsom was vastgesteld op € 5.000,00 per dag, met een maximum van € 500.000,00. Appellant stelde dat de verwerking van paprikaloof niet onder de vergunning viel en dat verweerder niet bevoegd was om de last op te leggen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de inrichting een grasdrogerij is, waarvoor in 1981 een vergunning was verleend. De Afdeling oordeelde dat het paprikaloof als afvalstof moet worden aangemerkt, en dat verweerder bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen. Appellant voerde aan dat de begunstigingstermijn van een week te kort was en dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding stond tot het geschonden belang. De Afdeling oordeelde echter dat de termijn redelijk was en dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding stond tot de overtreding. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200306336/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Groen Service Bentwoud, gevestigd te Benthuizen,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2003, kenmerk DGWM/2003/1056, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per dag dat in de inrichting van appellant op het adres Hogeveenseweg 57 te Benthuizen in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer versnipperd paprikaloof wordt be- dan wel verwerkt. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 500.000,00.
Bij besluit van 11 augustus 2003, kenmerk DGWM/DMB/03/6363, verzonden op 14 augustus 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2003.
Bij brief van 28 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en A. Dijkshoorn en P.J. Dijkshoorn, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.R.H. Lutjes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.2. De inrichting in kwestie is een grasdrogerij waar (in de regel) gras en luzerne worden gedroogd. Voor de inrichting is laatstelijk, in 1981, krachtens de Hinderwet een de gehele inrichting omvattende vergunning verleend. Verweerder heeft geconstateerd dat in de inrichting versnipperd paprikaloof werd gedroogd. Volgens verweerder is dit een afvalstof. De last onder dwangsom strekt tot beëindiging van het zonder daarvoor verleende vergunning in de inrichting verwerken van het als afvalstof aangemerkte paprikaloof.
2.3. Appellant bestrijdt dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. Hij voert daartoe aan dat tussen luzerne, graszaadhooi en het versnipperde paprikaloof niet een zodanig verschil bestaat dat het drogen en verwerken van de snippers niet onder de vigerende vergunning zou vallen. De wijze van be- dan wel verwerken is hetzelfde. Appellant voert voorts aan dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat sprake is van een afvalstof. Hij betoogt dat het karakter van afvalstof is komen te ontvallen en de snippers als grondstof worden aangeboden aan de onderhavige inrichting. Hierdoor is volgens hem niet verweerder, maar het college van burgemeester en wethouders het bevoegde gezag.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG terwijl ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311, punt 88).
2.3.2. Het in de inrichting gedroogde paprikaloof is als afvalstof vrijgekomen bij paprikatelers. Voordat het loof in de inrichting wordt gedroogd, gezeefd en tot pallets wordt geperst, worden op een andere plaats, in Bleiswijk, verontreinigingen zoals touw en plastic verwijderd en wordt het loof versnipperd. De Afdeling is, met verweerder, van oordeel dat deze enkele (voor)bewerking niet van een zodanige aard en omvang is, dat moet worden aangenomen dat reeds daarmee het karakter van afvalstof aan het paprikaloof is ontvallen.
Een vergelijking met de door appellant aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2002 in zaak 200104752/1 en van 14 mei 2003 in zaak 200205047/1 (www.raadvanstate.nl en respectievelijk AB 2002, 246 en AB 2003, 235) gaat niet op, reeds omdat de bewerking die de afvalstoffen in die zaken hadden ondergaan veel omvangrijker was dan in het onderhavige geval.
Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het paprikaloof dat vanuit Bleiswijk werd aangevoerd om vervolgens in de inrichting te worden bewerkt, een afvalstof is. Nu aan appellant geen vergunning is verleend voor het in de inrichting be- dan wel verwerken van afvalstoffen, was verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.4. Appellant betoogt dat een begunstigingstermijn van een week veel te kort is, temeer nu sprake is van een reeds sinds 1981 bestaande inrichting. Hij voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met contractuele verplichtingen en met de mogelijk stagnatie bij de afvoer van paprikaloof.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een termijn van een week voldoende is om de overtreding ongedaan te maken. Met de door appellant aangevoerde aspecten behoefde verweerder geen rekening te houden.
2.5. Appellant stelt, tot slot, dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot het, beweerdelijk, geschonden belang. Een aantasting van het milieu is volgens hem niet aangetoond. Bovendien is volgens hem de te behalen opbrengst per dag aanzienlijk lager dan het dwangsombedrag.
De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per dag dat een overtreding plaatsvindt. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij bij het vaststellen van dit bedrag rekening heeft gehouden met het economische voordeel dat appellant – gezien de verwerkingscapaciteit van de inrichting – dagelijks zou kunnen behalen bij het drogen van het paprikaloof. Tevens acht verweerder het nodig een voldoende hoge financiële prikkel te geven om verdere overtredingen achterwege te laten.
De Afdeling vindt, mede gelet op hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde dwangsombedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004
190-446.