200306838/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 september 2003 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 12 juli 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) bepaald dat aan de woning van appellanten, [locatie] te [plaats], geluidwerende en in voorkomend geval warmte-isolerende voorzieningen zullen worden getroffen.
Bij besluit van 20 januari 2003 heeft de Minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2003, verzonden op 5 september 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 december 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. G. Kramer, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 26b van de Luchtvaartwet, voorzover thans van belang, stelt de Minister in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een regeling vast inzake geluidwerende voorzieningen ten aanzien van aanwezige woningen, welke bij de uitvoering van de in overeenstemming met de aanwijzingen, bedoeld in artikel 26a, eerste lid, gebrachte bestemmingsplannen niet behoeven te worden afgebroken, of waarvan de bewoning niet behoeft te worden beëindigd, binnen:
a. de voor de in artikel 25, eerste lid, onder a, bedoelde grenswaarde vastgestelde geluidszone, en
b. voorzover artikel 25, vierde lid, is toegepast, de voor de grenswaarde voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer vastgestelde geluidszone. De regeling inzake geluidwerende voorzieningen is wat betreft de voorschriften die samenhangen met de gestelde grenswaarde voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer van toepassing op aanwezige woningen.
2.2. Bij besluit van de Minister en van de Staatssecretaris van Defensie, handelend in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 6 februari 1997 is, lettend op artikel 26b van de Luchtvaartwet, de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 (Stcrt. 1997, 47; hierna: de Regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Regeling, voorzover thans van belang, worden op ’s Rijks kosten geluidwerende voorzieningen aangebracht aan geluidsgevoelige ruimten van een woning die volgens de in artikel 25d van de Luchtvaartwet bedoelde geluidscontouren een hogere geluidsbelasting dan 40 Ke ondervindt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Regeling, voorzover thans van belang, mogen de geluidwerende voorzieningen niet leiden tot een essentiële vermindering van het comfort van de woning ten opzichte van de situatie, voorafgaand aan het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen.
2.3. Ter nadere uitwerking van de Regeling heeft de Minister bij besluit van 6 februari 1997 de Beleidsuitgangspunten en Praktijkregels 1997 (hierna: de BP) vastgesteld.
Volgens paragraaf 2.6 van de BP, voorzover thans van belang, worden de geluidwerende voorzieningen sober en doelmatig uitgevoerd. Er wordt gestreefd naar kostenbesparing door standaardisering van voorzieningen. Hierdoor wordt het aantal keuzemogelijkheden tussen overigens gelijkwaardige voorzieningen beperkt, aldus de BP.
2.4. Niet in geschil is dat de geluidsgevoelige ruimten van de woning van appellanten op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Regeling in aanmerking komen voor op ’s Rijks kosten aan te brengen geluidwerende voorzieningen. Evenmin is in geschil dat de door de Minister voorgestelde uitvoeringswijze van de geluidwerende voorzieningen niet in strijd is met de BP.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van omstandigheden die de Minister noopten ten gunste van appellanten een uitzondering op de Regeling en de BP te maken en dat de Minister onvoldoende rekening heeft gehouden met stijlelementen in de raampartijen van de in 1921 gebouwde woning. Deze stijlelementen zijn recentelijk aangebracht volgens de originele bouwstijl. Het gaat te dezen hoofdzakelijk om raampartijen op de eerste verdieping met een zogeheten kalf en bovenlichten met gekleurd glas in een kruiswerk, aldus appellanten.
2.5.1. Aangezien de Regeling in samenhang met de BP niet voorziet in de mogelijkheid tot het maken van een uitzondering op grond van stijlelementen en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden, in verband waarmee van de Regeling en de BP dient te worden afgeweken, was de Minister niet gehouden tot het maken van een uitzondering in de door appellanten gewenste zin. Het oordeel van de rechtbank is juist. Hetgeen appellanten aanvoeren omtrent de voorgeschiedenis met betrekking tot de hiervoor bedoelde aan het pand verrichte werkzaamheden, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat dit niet ziet op de besluitvorming ter zake van het aanbrengen van de voorzieningen, als bedoeld in de Regeling in samenhang met de BP, maar op de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden. Dat de voorgestelde uitvoering niet conform de wensen van appellanten is en het aanbrengen van de voorzieningen zou betekenen dat, naar appellanten stellen, door hen eerder aangebrachte voorzieningen zouden moeten worden verwijderd, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel.
2.6. Appellanten betogen voorts dat het horen op 17 september 2002, voorafgaand aan de beslissing op bezwaar, onjuist is geschied, omdat de hoorcommissie bestond uit twee in plaats van drie personen, die bovendien niet onafhankelijk waren.
2.6.1. Aangezien geen sprake is van een adviescommissie, als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is deze bepaling niet van toepassing. Uit de stukken blijkt dat appellanten niet zijn gehoord door het bestuursorgaan zelf, dan wel de voorzitter of een lid daarvan, maar door twee leden van de hoorcommissie, te weten de voorzitter en de secretaris. Niet is gebleken dat de twee commissieleden betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het besluit van 15 juli 2002, zodat is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 7:2 tot en met 7:8 van de Awb. Dat beide commissieleden, naar appellanten stellen, werkzaam zijn bij het Project Geluidsisolatie Schiphol en slechts de twee functionarissen in plaats van drie commissieleden aanwezig waren, is met de bepalingen niet in strijd en geeft mitsdien geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.7. Appellanten betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het aanbrengen van de voorzieningen, als bedoeld in de Regeling in samenhang met de BP, geen vergunning nodig is, omdat appellanten deze voorzieningen niet wensen. Omdat de vraag of een dergelijke vergunning nodig is, wat er verder ook van zij, geen onderdeel uitmaakt van het bij haar aanhangige geschil, kan dat betoog appellanten evenmin baten.
2.8. Het hoger beroep is, gelet op het vorenoverwogene, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004