200307675/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leerdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 oktober 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leerdam.
Bij besluit van 21 september 1993 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leerdam (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van een ruimte aan de [locatie] te Leerdam tot eetcafé.
Bij besluit van 26 maart 1996 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 1999 heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 22 mei 2001 heeft de Afdeling het daartegen door het college ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 24 oktober 2003, verzonden op 24 oktober 2003, heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door R. Oosterhuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de formele rechtskracht van het besluit van 25 juli 1996, waarbij het college heeft beslist op het verzoek van appellant om vergoeding van de als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming geleden schade, in de weg staat aan de door appellant gewenste toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat appellant geen processueel belang heeft bij beoordeling van het door hem ingestelde beroep.
2.2. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij uit de brief van 25 juli 1996 niet heeft kunnen begrijpen dat deze een besluit betreft waartegen beroep kon worden ingesteld.
De brief van 25 juli 1996 bevat een beoordeling door het college van het op 11 januari 1996 door appellant ingediende verzoek tot vergoeding van schade als gevolg van:
- een bij uitspraak van de Afdeling van 4 december 1995 vernietigd besluit tot het niet toepassen van bestuursdwang op grond van de Wet milieubeheer;
- een bij uitspraak van de rechtbank van 16 februari 1996 vernietigd besluit tot handhaving van het verlenen van een terrasvergunning en
- een bij uitspraak van de rechtbank van 16 februari 1996 vernietigd besluit van 11 april 1995 waarbij het bezwaar van appellant tegen bovenvermeld besluit van 21 september 1993 niet-ontvankelijk was verklaard.
In deze brief heeft het college het verzoek om vergoeding van materiële schade terzake van deze besluiten afgewezen en aan appellant een vergoeding toegekend van ƒ 2.500,00 voor geleden immateriële schade.
De brief bevat derhalve een beslissing op het verzoek om schade zodat deze als een besluit dient te worden aangemerkt. Appellant heeft dit voorts ook kunnen begrijpen uit de brief van het college aan appellant van 26 augustus 1996, waarin is gesteld dat het besluit op het verzoek om schadevergoeding aan appellant bij brief van 25 juli 1996 is medegedeeld.
2.3. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat het besluit van 25 juli 1996 geen betrekking heeft op de na vernietiging door de rechtbank genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 26 maart 1996, waartegen het beroep van appellant is gericht. Het feit dat van het besluit van 25 juli 1996 rechtens onaantastbaar is kan derhalve niet in de weg staan aan de door appellant gewenste toepassing van artikel 8:73 van de Awb met betrekking tot deze beslissing op bezwaar.
2.4. Toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan in dit geval uitsluitend zien op schade die het gevolg is van de beslissing op bezwaar van 26 maart 1996, waarbij de bezwaren van appellant tegen het besluit van 21 september 1993 ongegrond zijn verklaard.
Appellant heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven welke schade hij als gevolg van deze beslissing op bezwaar heeft geleden.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, die ten tijde van de aangevallen uitspraak niet meer boven het eetcafé woonde, geen processueel belang meer had heeft bij de beoordeling van het tegen het besluit van 26 maart 1996 door hem ingestelde beroep is derhalve juist.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004