200308086/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs,
verweerder.
Bij besluit van 30 september 2003, kenmerk 302875, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 18 april 2000 verleende revisievergunning voor een inrichting ten behoeve van het vervaardigen van pallets en kisten en vervaardigen van polystyreen, gelegen aan het adres [locatie], gewijzigd. Dit besluit is op 23 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brieven van 24 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2003, en 3 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brief van 31 december 2003.
Bij brief van 9 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2004, waar appellanten, van wie [appellant a] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. B. Hoevers, ing. V.C. ’t Hart, medewerkers van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond, en M.L.F. de Bruijn, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover daarin andere gronden zijn aangevoerd dan dat onderzoek moet worden verricht naar de naleefbaarheid van de in de vergunning voorgeschreven stralingsnorm.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[Appellant b] heeft de in het beroepschrift van 24 november 2003 genoemde grond inzake geluidhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
De door appellanten overigens naar voren gebrachte beroepsgronden houden verband met de bij het bestreden besluit omtrent brand(veiligheid) gestelde voorschriften. Deze beroepsgronden vinden naar het oordeel van de Afdeling alle hun grondslag in de door appellanten ingebrachte bedenking die er – kort weergegeven – toe strekt dat onvoldoende aandacht is besteed aan de naleefbaarheid van de in de vergunning gestelde norm voor stralingsbelasting bij brand.
Anders dan verweerder betoogt, is het beroep, met uitzondering van de grond inzake de geluidhinder, ontvankelijk.
2.2. Voor de inrichting is bij besluit van 18 april 2000 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Ingevolge het aan deze vergunning verbonden voorschrift 11.2.1 mag, kort weergegeven, bij brand de stralingsbelasting op de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 15 kW per vierkante meter.
Bij uitspraak van 6 maart 2002, in zaak 200002730/2, heeft de Afdeling beslist op tegen dat besluit ingestelde beroepen, en daarbij onder meer geoordeeld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of voorschrift 11.2.1 kan worden nageleefd.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit een nader onderzoek naar de naleefbaarheid van voorschrift 11.2.1, als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling, nog niet afgerond.
2.3. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, voorzover hier van belang, het aan de revisievergunning verbonden voorschrift 11.2.15 gewijzigd.
In voorschrift 11.2.15 is, kort weergegeven, bepaald dat de scheidingsconstructie tussen de ruimte voor de opslag van hout (loods C) en de ruimte voor de opslag van pallets (loods D1), een werendheid tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van ten minste 120 minuten moet hebben.
Dit voorschrift is vervangen door de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.8. Deze voorschriften komen er, kort weergegeven, op neer dat de eis aan de WBDBO van de scheidingsconstructie blijft gelden totdat door sloop van een gedeelte van loods C een brandgang ontstaat en bovendien aan een aantal andere eisen wordt voldaan.
Volgens verweerder geeft de brandgang met de daarbij gestelde eisen een gelijkwaardige WBDBO als de scheidingsconstructie.
2.3.1. Appellanten betogen dat bij het bestreden besluit ten onrechte de naleefbaarheid van de ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 11.2.1 geldende grenswaarde voor stralingsbelasting niet is betrokken. Dit betoog slaagt.
De voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.8 zijn gesteld ter voorkoming van branddoorslag en –overslag. De Afdeling acht het aannemelijk dat branddoorslag en –overslag de stralingsbelasting vanwege een brand kan beïnvloeden. Gezien deze samenhang is de Afdeling van oordeel dat de naleefbaarheid van de grenswaarde voor stralingsbelasting bij het bestreden besluit had moeten worden betrokken.
Nu, zoals hiervoor in overweging 2.2 is geconcludeerd, verweerder ten tijde van het nemen van het besluit nog niet beschikte over een afgerond onderzoek ter zake, heeft hij bij de voorbereiding van het besluit, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten.
2.4. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is gegrond. Het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voorzover het betreft de beroepsgrond inzake geluidhinder, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs van 30 september 2003, kenmerk 302875, voorzover het de voorschriften 1.1.1 en 2.1.1 tot en met 2.1.8 betreft;
IV. gelast dat de gemeente Berkel en Rodenrijs aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004