200308247/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden,
verweerder.
Bij besluit van 29 december 2000, kenmerk W&W/651, heeft verweerder geweigerd aan appellant een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor de opslag en verkoop van vuurwerk aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rijnwaarden, sectie […],
nummer […].
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Bij uitspraak van
16 januari 2002, nummer 200101020/1, heeft de Afdeling dit beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 december 2000 vernietigd.
Verweerder heeft op de aanvraag van appellant vervolgens niet tijdig een nieuw besluit genomen. Hiertegen heeft appellant beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 mei 2003, 200206309/1, heeft de Afdeling dit beroep gegrond verklaard en het met het nemen van een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit, vernietigd.
Bij besluit van 22 oktober 2003, kenmerk W&W/651, heeft verweerder opnieuw geweigerd de door appellant gevraagde vergunning te verlenen. Dit besluit is op 30 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. D. van Hijkoop, advocaat te Doetinchem, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.P. van Kempen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. De onderhavige vergunningaanvraag heeft betrekking op de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk behorende tot de klassen 1.4G en 1.4S. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd de vergunning te verlenen. Hij stelt zich op het standpunt dat het op te richten vuurwerkopslag en –verkooppunt één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormt met het tankstation annex garagebedrijf van [partij] (hierna: tankstation/garagebedrijf) en dat appellant voor de gehele inrichting een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet aanvragen.
2.3. Volgens appellant is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat het op te richten vuurwerkopslag en –verkooppunt en het tankstation/garagebedrijf tezamen één inrichting vormen in de zin van de Wet milieubeheer. Volgens hem wordt door verweerder niet betwist dat er tussen het vuurwerkopslag en –verkooppunt en het tankstation/garagebedrijf geen technische en functionele bindingen aanwezig zijn. Zijns inziens zijn er tussen deze bedrijven ook geen organisatorische bindingen aanwezig. In dit verband wijst hij erop dat de bedrijven door verschillende (rechts)personen worden gedreven, dat er geen gezamenlijke boekhouding wordt gevoerd en dat in de bedrijven niet dezelfde personen werkzaam zullen zijn. Ook is hij van mening dat de bedrijven niet in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Hij wijst er in dit verband op dat het vuurwerkopslag en
–verkooppunt op minimaal 30 meter afstand van het tankstation/garagebedrijf is gelegen en dat beide bedrijven van elkaar worden gescheiden door een openbare weg.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tussen het vuurwerkopslag en –verkooppunt en het tankstation/garagebedrijf organisatorische bindingen bestaan. Hij overweegt in dit verband dat appellant de eigenaar is van beide bedrijven, dat in deze bedrijven familieleden van appellant werkzaam zullen zijn, dat het inkoop- en verkoopbeleid in deze bedrijven wordt bepaald door appellant en dat voor deze bedrijven een gezamenlijke boekhouding wordt gevoerd. Tussen het vuurwerkopslag en –verkooppunt bestaan volgens hem geen technische of functionele bindingen. Hij stelt zich verder op het standpunt dat de bedrijven in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. In dit verband overweegt hij dat de afstand tussen de grenzen van de terreinen van de bedrijven ongeveer 9,8 meter bedraagt.
2.3.2. Ingevolge de tweede volzin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd: de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties, die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat tussen het op te richten vuurwerkopslag en
-verkoopppunt en het tankstation/garagebedrijf geen technische of functionele bindingen aanwezig zijn. De Afdeling acht tussen de beide bedrijven wel organisatorische bindingen aanwezig. Deze bindingen zijn op zichzelf echter van onvoldoende betekenis om te concluderen dat sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Overwogen in dit verband is dat appellant eigenaar en exploitant is van zowel het vuurwerkopslag en –verkooppunt als het tankstation/garagebedrijf. Hij voert de boekhouding voor beide bedrijven. Anders dan verweerder stelt, is er echter geen sprake van een gezamenlijke boekhouding voor de bedrijven. Appellant zal in het tankstation/garagebedrijf en het vuurwerkopslag en
-verkooppunt verschillende werkzaamheden uitvoeren. In de bedrijven zullen hiernaast medewerkers werkzaam zijn. In de bedrijven zullen niet dezelfde medewerkers werkzaam zijn.
Reeds gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat het op te richten vuurwerkopslag en –verkooppunt en tankstation/garagebedrijf niet één inrichting vormen in de zin van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat hiervan wel sprake is. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
2.6. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen. Niet zeker is hoe dit besluit zal luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. Eerst aan de hand van het nieuwe besluit zal hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. De Afdeling ziet derhalve aanleiding het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden van 22 oktober 2003,
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 677,22, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Rijnwaarden te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Rijnwaarden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004