ECLI:NL:RVS:2004:AP1645

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403350/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen lasten onder dwangsom opgelegd door de gemeente

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 juni 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de gemeente, waarbij hem lasten onder dwangsom waren opgelegd op basis van de Algemene wet bestuursrecht. Het besluit was genomen op 20 november 2003, en het bezwaar daartegen werd op 9 maart 2004 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft op 20 april 2004 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 24 mei 2004 waren zowel verzoeker als vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig.

De Voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend in de bodemprocedure. De gemeente had verzoeker aangeschreven als overtreder van milieuwetgeving, maar verzoeker betwistte dit en stelde dat hij sinds de beëindiging van zijn bedrijf per 31 december 2000 niet meer als verhuurder optrad. Hij voerde aan dat de huurders van de garageboxen ook aangesproken moesten worden. De Voorzitter concludeerde dat verzoeker rechtens en feitelijk in staat was om de overtredingen te beëindigen en dat de termijn voor het ongedaan maken van de overtredingen redelijk was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

200403350/2.
Datum uitspraak: 10 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2003, kenmerk U.12847/MR/cl, heeft verweerder aan verzoeker lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd.
Bij besluit van 9 maart 2004, verzonden op 11 maart 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 20 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2004.
Bij brief van 4 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 mei 2004, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. A. van Diermen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. D. Noppe, ambtenaar van de deelgemeente, en R. Bitter, R. Klouwens en mr. B.M.R.D. Menting, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3. Verzoeker betoogt dat verweerder hem ten onrechte heeft aangeschreven als overtreder van de in het bestreden besluit genoemde voorschriften van de bijlage behorende bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. Hij stelt dat hij zich niet bezighoudt met reparatie van auto’s en alles wat daarmee samenhangt. Bovendien treedt hij sinds de beëindiging van zijn bedrijf per 31 december 2000 niet meer op als verhuurder en heeft hij het daarom sindsdien niet meer in zijn macht om de overtredingen ongedaan te maken. Verder volgt volgens verzoeker uit jurisprudentie dat een verhuurder niet als overtreder kan worden aangeschreven, omdat hij het ten gevolge van de uitgifte in verhuur niet langer in zijn macht heeft om de overtreding ongedaan te maken. Hij wijst in dit verband op de moeizame communicatie met de huurders van de garageboxen en betoogt dat de huurders in elk geval mede aangeschreven hadden dienen te worden om zodoende hun medewerking te verkrijgen voor het ongedaan maken van de overtredingen. Ter zitting is door verzoeker nog opgemerkt dat de vereniging “Autohobbyclub Kleiweg”, waarin de verhuur van de garageboxen is ondergebracht, op 5 mei 2004 is opgericht.
Verzoeker betoogt verder dat geen sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, omdat er niet of nauwelijks technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan tussen de garageboxen onderling en tussen de garageboxen en de spuitcabine.
2.3.1. Met betrekking tot de aanwezigheid van technische en functionele bindingen ziet de Voorzitter gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding tot een andersluidend oordeel dan die welke de Voorzitter bij uitspraak van 23 februari 2004 daarover heeft gegeven.
Ten aanzien van de organisatorische bindingen overweegt de Voorzitter het volgende. Uit de stukken, waaronder de algemene bepalingen behorend bij de huurovereenkomsten die worden gesloten met de huurders van de garageboxen, is verder voldoende aannemelijk geworden dat ook sprake is van organisatorische bindingen tussen de garageboxen onderling en tusssen de garageboxen en de spuitcabine. De Voorzitter overweegt in dit verband dat niet aannemelijk is geworden dat de oprichting van de vereniging “Autohobbyclub Kleiweg” op 5 mei 2004, nog daargelaten dat de oprichting na het nemen van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden, wijzigingen heeft aangebracht in de zeggenschapsstructuur. De Voorzitter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
Het is de Voorzitter verder voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit rechtens en feitelijk in zijn macht had om de overtredingen te beëindigen. Dat verzoeker zijn bedrijf per 31 december 2000 heeft beëindigd, leidt niet tot een ander oordeel, nu niet aannemelijk is geworden dat verzoeker na de beëindiging van zijn bedrijf zijn activiteiten ten aanzien van de inrichting heeft gewijzigd. Ook het gestelde dat op naam van verzoeker geen brieven meer worden verzonden die de onderhavige inrichting betreffen, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Verzoeker dient, gelet op het voorgaande, evenals [belanghebbende], te worden beschouwd als degene die de inrichting drijft. Verweerder heeft verzoeker dan ook terecht aangeschreven als overtreder.
2.4. Verzoeker voert aan dat de termijn gedurende welke de lasten kunnen worden uitgevoerd te kort is gesteld. Hij voorziet een tijdrovende juridische procedure om medewerking van de huurders te verkrijgen voor het ongedaan maken van de overtredingen.
2.4.1. In het bestreden besluit is bepaald dat geen dwangsom wordt verbeurd indien verzoeker binnen drie maanden na de verzending van de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2004 de geconstateerde overtredingen ongedaan maakt. Deze termijn behelst een verlenging van de termijn die is gesteld in het besluit van 20 november 2003. Mede gelet hierop en gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.3.1 is overwogen, is niet aannemelijk geworden dat het voor verzoeker niet mogelijk was om binnen deze termijn de gestelde overtredingen ongedaan te maken. Derhalve is de Voorzitter van oordeel dat verweerder deze termijn in redelijkheid op heeft kunnen leggen. Ten overvloede merkt de Voorzitter nog op dat verweerder ter zitting heeft verklaard tot de uitspraak op het onderhavige verzoek geen controles te zullen uitvoeren.
2.5. In hetgeen verzoeker voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter evenmin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt hierom afgewezen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter aanleiding te trachten de behandeling van de hoofdzaak, voorzover mogelijk, te bespoedigen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004
255-415.