200403248/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk Wm/2000-104, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de directie Gelderland van het Ministerie van Defensie een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een kazerne op het perceel Nieuwe Kazernelaan 2 te Ede. Dit besluit is op 25 maart 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 26 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 mei 2004, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door G.H. Landeweerd en J.J. van Ginkel, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg en R. van der Werf, gemachtigden, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De vergunning is verleend tot 1 januari 2005.
2.3. Verzoeker stelt dat de inrichting in het verleden niet in werking was overeenkomstig de aan de vigerende vergunning verbonden voorschriften. Hij is van mening dat verweerder tekort is geschoten bij de handhaving van deze voorschriften. Hij vreest dat ook na 1 januari 2005 activiteiten op het terrein zullen plaatsvinden en dat verweerder in gebreke zal blijven hiertegen op adequate wijze op te treden.
De naleving en handhaving van de aan de vergunning verbonden voorschriften en het eventueel zonder vergunning in werking zijn van de inrichting na 1 januari 2005 zijn geen aspecten die betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Hetgeen verzoeker aanvoert kan dan ook niet leiden tot schorsing van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden en het treffen van maatregelen in het geval een inrichting zonder vergunning in werking is.
2.4. Verzoeker vreest geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hij betoogt dat aan de onderhavige vergunning ten onrechte niet dezelfde voorschriften ter beperking van geluidhinder zijn verbonden als aan de op 7 februari 1989 verleende vergunning voor dezelfde inrichting. Voorts is hij van mening dat ten onrechte vergunning is verleend voor incidentele activiteiten.
2.4.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder heeft verweerder de voorschriften 1 tot en met 7 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het equivalente geluidniveau respectievelijk het piekgeluidniveau zijn neergelegd.
Verweerder heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voor bestaande inrichtingen moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor de equivalente geluidniveaus, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Handreiking biedt de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke situaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.
2.4.2. Niet in geschil is dat de aard van de omgeving kan worden gekwalificeerd als een woonwijk in de stad, waarvoor in de Handreiking richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode worden aanbevolen. De in voorschrift 4 gestelde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau overschrijden deze richtwaarden en het door verweerder vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid op een drietal beoordelingspunten, doch niet de in de Handreiking genoemde maximum etmaalwaarde van 55 dB(A). De in voorschrift 5 vastgestelde piekgeluidgrenswaarden overschrijden de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt op één beoordelingspunt met 2 dB(A) in de avondperiode en 1 dB(A) in de nachtperiode.
Verweerder heeft evenwel gemeend dat de bovengenoemde geluidgrenswaarden konden worden gesteld, aangezien de bij het onderhavige besluit vergunde activiteiten in het verleden reeds vergund waren en er sprake is van een tijdelijke situatie, daar de activiteiten van de inrichting gefaseerd zullen worden beëindigd. Hij acht het daarom niet redelijk dat vergunninghoudster kosten moet maken om geluidwerende maatregelen te treffen. Ten aanzien van de overschrijding van de gestelde equivalente geluidgrenswaarden in de dagperiode geldt verder dat het desbetreffende beoordelingspunt een op een industrieterrein gelegen bedrijfswoning betreft. Voorts is aan de vergunning een voorschrift verbonden, waarin is bepaald dat vergunninghoudster binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning een plan van aanpak aan het bevoegd gezag dient te overleggen, dat maatregelen bevat om de piekgeluidbelasting te reduceren tot 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de avond- en nachtperiode.
2.4.3. De Voorzitter overweegt dat verweerder zich, mede gelet op de door hem gegeven motivering, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door hem gekozen beschermingsniveau ten aanzien van het equivalente geluidniveau toereikend kan worden geacht. De Voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van de gestelde piekgeluidgrenswaarden betwijfelt de Voorzitter, mede in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat de inrichting naar verwachting in ieder geval nog tot 2006 of 2007 ter plaatse in werking zal zijn, of verweerder, gelet op het door hem gehanteerde beoordelingskader, in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de gestelde piekgeluidgrenswaarden in de avond- en nachtperiode toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Daarvoor is nader onderzoek nodig waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. De Afdeling zal hierover in de bodemprocedure oordelen. Gelet op de omstandigheid dat het hier gaat om een reeds lang bestaande situatie en dat de activiteiten van de inrichting in afwachting van de opheffing van de inrichting geleidelijk zullen worden afgebouwd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure moet worden gevreesd voor zodanige geluidhinder dat hierin, gelet op de betrokken belangen, aanleiding zou moeten worden gevonden tot het inwilligen van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.4.4. Ten aanzien van de incidentele activiteiten overweegt de Voorzitter als volgt. In de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, wordt een aantal incidentele activiteiten opgesomd. Het betreft hier onder meer het houden van grote (brandweer)oefeningen, het landen en opstijgen van helikopters, het houden van reünies en feesten en grote sportevenementen. Uit de bewoordingen van het desbetreffende onderdeel van de aanvraag blijkt dat voor elke afzonderlijk genoemde activiteit geldt dat deze niet meer dan twaalf maal per jaar zal plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij ervan uit is gegaan dat in totaal niet meer dan twaalf incidentele activiteiten per jaar zouden plaatsvinden. Deze interpretatie is gelet op hetgeen in de aanvraag is vermeld echter onjuist. Vergunninghoudster heeft dit ter zitting bevestigd. Nu kennelijk beoogd was vergunning te verlenen voor maximaal twaalf incidentele activiteiten per jaar verdraagt het bestreden besluit zich, voorzover daarbij vergunning is verleend voor meer dan twaalf incidentele activiteiten per jaar, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Hierin ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat de in het dictum van het bestreden besluit opgenomen zin "De aanvraag maakt in zijn geheel deel uit van de vergunning, overeenkomstig de aangehechte, gewaarmerkte bescheiden, tenzij in de voorschriften anders is aangegeven" wordt aangevuld met de zinsnede "en met dien verstande dat de in paragraaf 2.30 van de aanvraag genoemde incidentele activiteiten in totaal niet meer dan twaalf maal per jaar mogen plaatsvinden.";
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 42,68; het bedrag dient door de gemeente Ede te worden betaald aan verzoeker;
IV. gelast dat de gemeente Ede aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004