200400127/1 en 200400127/2.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft de gemeenteraad van Zoetermeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 mei 2003, het bestemmingsplan "De Leyens Noord" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 december 2003, kenmerk DRM/ARB/03/8739A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2004, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2004, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. N.A.M. op de Laak, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. B.A. Boelema, daar gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Voorzitter kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Met het plan wordt beoogd een geactualiseerde planologische regeling te bieden voor De Leyens Noord, het meest noordwestelijk gelegen wijkdeel van Zoetermeer.
2.4. De Voorzitter ziet geen aanleiding nader in te gaan op de bezwaren van appellant terzake van de inspraak, nu appellant ter zitting heeft verklaard dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de in de gemeentelijke inspraakverordening getroffen regeling voor het doen van beklag over uitvoering van de verordening.
Voorzover de formele bezwaren betrekking hebben op de zienswijzeprocedure is de Voorzitter niet gebleken dat de daarop van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet in acht zijn genomen. Voorts wordt in de stukken van gemeentewege weliswaar erkend dat verstrekking van door appellant gevraagde informatie te lang op zich heeft laten wachten, maar niet is gebleken dat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad.
In de aangevoerde formele bezwaren ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden, niet gestapeld (UW)”, voorzover het betreft de zogenoemde ontwikkelingslocatie Werflaan. Naar zijn mening is het toekennen van deze bestemming aan de desbetreffende gronden onvoldoende gemotiveerd. Voorts is volgens appellant het plan op dit punt in strijd met gedane toezeggingen inzake de toegestane bouwhoogte en in het verleden gewekte verwachtingen omtrent het karakter van de wijk.
2.6. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd.
2.7. De Voorzitter stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat op de in geding zijnde gronden tot 2001 een dependance van een basisschool stond, in verband waarmee in het vorige bestemmingsplan aan deze gronden de bestemming “Bijzondere doeleinden” was toegekend.
De keuze van de gemeenteraad om aan deze gronden thans een woonbestemming toe te kennen, is blijkens de stukken ingegeven door prognoses die duiden op een afnemend aantal basisschoolleerlingen, waardoor een school op deze plek niet langer noodzakelijk is, de wens om, gelet op de opzet van de wijk, bijzondere voorzieningen zoveel mogelijk te concentreren in het centrum van de wijk of langs de Broekwegzijde en de doelstelling uit het Masterplan om tot 2025 nog ongeveer 1.000 woningen binnen de bestaande stad te bouwen, waarbij tevens wordt gestreefd naar vergroting van de woningbouwdifferentiatie.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de motieven die de gemeenteraad aan zijn keuze ten grondslag heeft gelegd onjuist zijn. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de door de gemeenteraad gegeven motivering voor de aan de orde zijnde bestemmingswijziging niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
De hoogte van de woningen op gronden met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden, niet gestapeld (UW)” mag ingevolge artikel 28, derde lid, onder c, van de planvoorschriften niet meer dan 3,50 meter bedragen. De Voorzitter stelt vast dat aldus het plan feitelijk bebouwing in slechts één bouwlaag mogelijk maakt. Naar zijn oordeel is het plan in zoverre dan ook in overeenstemming met de inhoud van de brief van het college van burgemeester en wethouders aan appellant van 8 januari 2003, waarin is gesteld dat de woningen uitsluitend uit één bouwlaag mogen bestaan. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat in de plantoelichting de suggestie wordt gewekt dat hoger mag worden gebouwd, overweegt de Voorzitter dat aan de plantoelichting in dit verband geen bindende betekenis toekomt, nu ten aanzien van de toegestane bouwhoogte de planvoorschriften bepalend zijn.
Voorts bedraagt de omvang van het in geding zijnde plandeel blijkens de plankaart ruim 50 x 80 meter. Ingevolge artikel 28, derde lid, onder a, van de planvoorschriften is het maximale bebouwingsoppervlak vastgesteld op 2.900 m². De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder daarmee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de totale te bebouwen oppervlakte ten opzichte van het vorige plan nagenoeg gelijk is gebleven, nu blijkens de stukken in dat plan het plandeel met de bestemming “Bijzondere doeleinden” betreffende de school een omvang had van ongeveer 60 x 80 meter, waarvan 60% - zijnde ongeveer 2.880 m² - mocht worden bebouwd. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat het plan op dit punt innerlijk tegenstrijdig is, omdat in de plantoelichting de suggestie wordt gewekt dat het oorspronkelijke bebouwingspercentage wordt gehandhaafd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Ook op dit punt zijn de planvoorschriften bepalend en komt aan de plantoelichting geen bindende betekenis toe.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat de in geding zijnde bestemming niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van het ten tijde van de koop van zijn woning – begin jaren tachtig – geldende bestemmingsplan, waarin het beeld werd geschetst van een ruim opgezette wijk, overweegt de Voorzitter dat, wat hier ook verder van zij, in het algemeen aan (de uitgangspunten van) een vorig bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering op dit uitgangspunt had moeten worden gemaakt.
2.8. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.9. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004