200401875/2.
Datum uitspraak: 15 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2003, verzonden 23 mei 2003, kenmerk 915532/SdG, heeft verweerder verzoekster onder oplegging van een dwangsom gelast binnen twee maanden na verzending van zijn besluit de zonder vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet verrichte ontgrondingswerkzaamheden op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], gelegen aan het [locatie] te [plaats], ongedaan te maken.
Bij besluit van 27 januari 2004, verzonden op 29 januari 2004, kenmerk 969250/SdG, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 20 mei 2003 in stand gelaten. Voorts heeft hij de termijn waarbinnen aan de last dient te zijn voldaan, bepaald op zes weken na verzending van zijn besluit van 27 januari 2004.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 3 maart 2004, bij de
Raad van State ingekomen op 4 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 mei 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.A.J. Dappers, advocaat te Ravenstein, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Werkendam, vertegenwoordigd door J. van den Berg, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder niet bevoegd is een dwangsom op te leggen, omdat zij geen ontgronding heeft verricht in het winterbed, maar - in overleg met en na instemming van Rijkswaterstaat (verder: RWS) - in het zomerbed van de Bergsche Maas.
2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, voorzover hier van belang, van de Ontgrondingenwet is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder b, is onze Minister bevoegd een vergunning als bedoeld in artikel 3 te verlenen indien het een ontgronding betreft in een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen rijkswater. Niet in geding is dat de Bergsche Maas als zodanig is aangewezen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de wet berust ten aanzien van andere dan de in het eerste lid bedoelde ontgrondingen de bevoegdheid tot vergunningverlening bij het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken onroerende zaak is gelegen.
Ingevolge artikel 8, derde lid, van de wet omvat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid van de Minister de oppervlakte die de rivier inneemt bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed. Daarbuiten tot aan de begrenzing van het rivierbed ingevolge artikel 1a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken oefent het college van gedeputeerde staten zijn bevoegdheid tot vergunningverlening niet uit dan in overeenstemming met de Minister. Het vorenstaande brengt met zich dat verweerder het bevoegd gezag is ten aanzien van ontgrondingen in het zogenoemde winterbed van de Bergsche Maas.
Op grond van artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
In artikel 122, tweede lid, van de Provinciewet is bepaald dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van gedeputeerde staten, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het provinciaal bestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.4. Op het perceel waar de werkzaamheden hebben plaatsgevonden, is een voormalig veerhaventje. Bij vergelijking van luchtfoto’s van de situatie ter plaatse vóór en na het uitvoeren van de werkzaamheden, blijkt dat dit haventje door het afgraven van de oever is vergroot. Voor deze ontgronding is geen vergunning verleend.
Uit de stukken blijkt dat verweerder de grens tussen het zomerbed en het winterbed van de Bergsche Maas ter plaatse heeft bepaald aan de hand van een reconstructie van het oorspronkelijke maaiveld op basis van een veldmeting, luchtfoto’s en een analyse van gegevens van de Meetkundige dienst van RWS met betrekking tot de hoogte van het perceel en de (historische) waterstanden. Op basis van dit onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat de ontgronding waarmee het haventje is vergroot, heeft plaatsgevonden in het winterbed. Bij brief van 20 mei 2003 heeft RWS deze conclusie van verweerder bevestigd.
Gelet hierop gaat de Voorzitter ervan uit dat verzoekster zonder vergunning in het winterbed van de Bergsche Maas een ontgronding heeft uitgevoerd en dat verweerder bevoegd is daarom een last onder dwangsom op te leggen. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden, zoals indien concreet zicht bestaat op legalisering. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat voor de door verzoekster uitgevoerde ontgronding geen vergunning kan worden verleend, aangezien dit in strijd zou zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en het gemeentebestuur niet bereid is planologische medewerking te verlenen. Ook overigens acht de Voorzitter een bijzonder geval in deze situatie niet aanwezig.
2.5. Gelet op het vorenstaande acht de Voorzitter geen reden aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004