ECLI:NL:RVS:2004:AP3187

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402102/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor verbrandingsinstallatie en energiecentrale in Gelderland

In deze zaak hebben verzoekers sub 1 en sub 2 beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, waarbij aan de besloten vennootschap "Fibroned B.V." een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een verbrandingsinstallatie annex energiecentrale. Dit besluit is op 3 februari 2004 genomen en op 26 februari 2004 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 7 april 2004 beroep ingesteld, en verzoekers sub 2 hebben dit beroep aangevuld op 3 mei 2004. Tevens hebben beide verzoekers de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken op 24 mei 2004 behandeld. Tijdens deze zitting zijn de verzoekers, de vergunninghoudster en de vertegenwoordiger van de provincie Gelderland verschenen. De Voorzitter heeft overwogen dat de door verzoekers aangevoerde gronden nader onderzoek vereisen, wat niet mogelijk is in deze voorlopige voorziening procedure. De Voorzitter heeft vastgesteld dat er onomkeerbare gevolgen kunnen optreden indien het bestreden besluit in werking treedt, en heeft daarom besloten de verzoeken toe te wijzen.

De Voorzitter heeft het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland geschorst en gelast dat de provincie Gelderland de griffierechten aan de verzoekers vergoedt. De uitspraak is gedaan op 16 juni 2004 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

200402102/2.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoekers sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk MW03.15547, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Fibroned B.V." (hierna: vergunninghoudster) voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een verbrandingsinstallatie annex energiecentrale ten behoeve van de verbranding van pluimveemest en daarmee (qua chemische samenstelling) vergelijkbare schone biomassa op het perceel, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie F, nummers 9830, 9696, 9828, 7298, 8956 en 9223. Dit besluit is op 26 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, en verzoekers sub 2 bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, beroep ingesteld. Verzoekers sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 mei 2004.
Bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 18 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2004, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 24 mei 2004, waar verzoekers sub 1, waarvan [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.W. Verheijen en ing. C. Coenrady, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. L.W.E. Rauwenhoff, ing. J.W.H. Krüsche en ir. W.C. Kok, gemachtigden, bijgestaan door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Vergunninghoudster heeft aangevoerd dat het beroep van een aantal verzoekers niet-ontvankelijk is, omdat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Wat hier ook van zij, vast is komen te staan dat het beroep van een aantal van de ondertekenaars van de beroepschriften ontvankelijk is. Gelet hierop kan de vraag of het beroep van de door vergunninghoudster genoemde personen ontvankelijk is in de bodemprocedure worden bezien.
2.3. Verzoekers sub 1 hebben een groot aantal gronden aangevoerd, op grond waarvan zij betogen dat geen vergunning had mogen worden verleend. Zo hebben zij gesteld dat de grenswaarden voor emissie van de verzurende stoffen HCl, SO2 en HF te ruim zijn gesteld. Zij voeren in dat verband onder meer aan dat verweerder ten onrechte de vermijdbaarheid van de emissies niet bij de beschouwingen heeft betrokken. Verweerder heeft volgens verzoekers sub 1 onvoldoende gemotiveerd waarom ter vermindering van de uitstoot van de verzurende stoffen geen natte gaswasser is voorgeschreven. De conclusie van verweerder dat het niet kosteneffectief zou zijn om een natte gaswasser te plaatsen is volgens verzoekers sub 1 onder meer in strijd met het beginsel dat de best beschikbare technieken moeten worden toegepast. Verzoekers sub 1 vrezen ook geuroverlast vanwege de onderhavige inrichting. Zij stellen in dat verband onder meer dat verweerder ten onrechte geen grenswaarden heeft gesteld ten aanzien van geur veroorzaakt door diffuse bronnen. Verweerder heeft ook, aldus verzoekers sub 1, in strijd met het Gelders geurbeleid niet gemotiveerd waarom in de onderhavige situatie wordt afgeweken van de streefwaarde en tot de richtwaarde wordt vergund. Zij voeren verder aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten handhaafbare immissiegrenswaarden in de voorschriften op te nemen. Bovendien had verweerder volgens verzoekers sub 1 een ondergrens voor de uittredetemperatuur van de rookgassen moeten voorschrijven, aangezien een deel van de geuroverlast direct daaraan gerelateerd is.
2.3.1. Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan tegen een besluit op grond van deze wet – met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld – beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 20.3, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt, indien het gebruik maken van een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, voordat op een beroep is beslist, wegens de daaraan verbonden kosten, dan wel wegens de daardoor veroorzaakte wijziging in feitelijke omstandigheden die bij de beslissing op het beroep een rol kunnen spelen, aanmerkelijke invloed kan hebben op die beslissing, een zodanige voorlopige voorziening getroffen dat die invloed zich niet kan voordoen.
2.3.2. De Voorzitter overweegt dat de door verzoekers sub 1 en sub 2 aangevoerde gronden nader onderzoek vergen waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Eerst de Afdeling kan in de bodemprocedure ten volle beoordelen of verweerder met alle nadelige gevolgen voor het milieu rekening heeft gehouden, of het door hem gebruikte toetsingskader kon worden gehanteerd en of hij het zogenoemde ALARA-beginsel juist heeft toegepast. In afwachting van die beoordeling ziet de Voorzitter, mede in aanmerking genomen dat het hier een oprichtingssituatie betreft en onomkeerbare gevolgen kunnen intreden indien het bestreden besluit in werking treedt, aanleiding de verzoeken van verzoekers sub 1 en sub 2 toe te wijzen.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening. De Voorzitter zal in het kader van de behandeling van de hoofdzaak aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening verzoeken om een deskundigenbericht uit te brengen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter aanleiding te trachten de behandeling van de hoofdzaak, voorzover mogelijk, te bespoedigen.
2.4. De Voorzitter ziet aanleiding om verweerder, mede gelet op de overwegingen op grond waarvan tot de hierna te melden voorlopige voorziening wordt overgegaan, niet in de proceskosten te veroordelen.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 februari 2004, kenmerk MW03.15547;
II. gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekers sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00 voor verzoekers sub 1 en € 136,00 voor verzoekers sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004
255-415.