200403513/1 en 200403513/2.
Datum uitspraak: 17 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 2 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (hierna: het college) appellante, voorzover hier nog van belang, onder oplegging van een last onder dwangsom opgedragen haar woonboot uit het kanaal langs het Bakboord op het industrieterrein te Drachten vóór 1 november 2003 te verwijderen. Tevens is daarbij medegedeeld dat de aanschrijving ook van toepassing is in geval zij zou besluiten elders in de gemeente ligplaats in te nemen.
Bij besluit van 6 februari 2004 heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2003 ongegrond verklaard en de last onder dwangsom vervangen door een – overigens gelijkluidende - bestuursdwangaanschrijving.
Bij uitspraak van 2 april 2004, verzonden op 9 april 2004, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij deze brief heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2004, waar appellante in persoon, vergezeld van haar [partner], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.H. Hamelink-Bouwman, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en overigens bestaat evenmin beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 5.6B.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Smallingerland (hierna: APV ) is het de rechthebbende op een woonschip, onverminderd het bepaalde in het Binnenvaart politiereglement en het Waterreglement Friesland, verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben in de door de gemeenteraad als zodanig aangewezen woonschepenhaven.
Ingevolge artikel 5.6B.5, eerste lid, van de APV is het, onverminderd het bepaalde in artikel 5.6B.1, verboden in andere dan door de gemeenteraad aangewezen openbare wateren in de gemeente met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben.
2.3. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden nu appellante met haar woonschip ligplaats heeft ingenomen op een andere plaats dan door de gemeenteraad is aangewezen en zij derhalve in strijd handelde met de toepasselijke APV-bepalingen.
Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisering. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake nu legalisatie op de huidige door appellante ingenomen ligplaats uitgesloten is. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd heeft de voorzieningenrechter, in navolging van het college terecht geen bijzondere omstandigheden gezien die het college noopten van handhaving af te zien dan wel een langere begunstigingstermijn te verlenen.
2.4. Evenzeer met juistheid en op goede gronden heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er gegronde vrees bestaat voor een nieuwe overtreding op een andere plaats binnen de gemeente. Gelet daarop, alsook in aanmerking nemend dat naar vast staat appellante, reeds gezien de afmetingen van haar schip, geen aanspraak kan maken op een legale ligplaats binnen de gemeente, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tevens een preventieve aanschrijving te doen uitgaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2004