200403613/1 en 200403613/2.
Datum uitspraak: 17 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Transportmiddelen Im- en Export Friesland B.V”, gevestigd te Joure,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 26 maart 2004 in het geding tussen:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 11 juni 2003 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan appellante verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg op de keuringsplaats aan de Transportwei 1 te Joure tijdelijk voor een periode van twaalf weken ingetrokken.
Bij besluit van 29 september 2003 heeft de RDW het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing van 29 september 2003 vernietigd.
Bij besluit van 12 februari 2004 heeft de RDW een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaarschrift van appellante gegrond is verklaard en de erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen, als hiervoor vermeld, tijdelijk is ingetrokken voor de periode van zes weken.
Bij uitspraak van 26 maart 2004, verzonden op 19 april 2004, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Voorts heeft zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door haar werknemers [naam werknemer], [naam werknemer] en mr. drs. K. Moene, advocaat te Den Haag, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. R. Grimbergen, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. De RDW heeft bij haar besluit van 12 februari 2004, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het geval, de aanvankelijk opgelegde sanctie van een tijdelijke intrekking voor de duur van twaalf weken gewijzigd in een tijdelijke intrekking voor de duur van zes weken. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de RDW had moeten afzien van het opleggen van een sanctie. Zij meent dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat haar kan worden verweten ook zelf een aandeel te hebben gehad in de ontstane situatie.
2.3. In het door appellante opnieuw gevoerde betoog met betrekking tot de wijziging van het beleid van de RDW om waarschuwingen betreffende de plaatsing in de P-klasse niet meer op het afmeldscherm doch uitsluitend op het raadpleegscherm door te geven, heeft de voorzieningenrechter op goede gronden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de RDW van het opleggen van een sanctie had moeten afzien. De voorzieningenrechter heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat appellante kan worden verweten ook zelf een aandeel in de ontstane situatie te hebben gehad, nu zij – hoewel daartoe alle aanleiding bestond – heeft nagelaten de nodige maatregelen te treffen om haar keuringen te verscherpen. Zulks had van haar temeer mogen worden verwacht nu, zoals de voorzieningenrechter evenzeer terecht heeft overwogen, de situatie van dien aard was dat met plaatsing in de P-klasse rekening moest worden gehouden en raadpleging van haar stand in het cusum-systeem in de rede had gelegen. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid overwogen dat de thans opgelegde sanctie in verhouding tot de ernst van de geconstateerde herhaalde overtredingen niet onevenredig is te achten.
2.4. Nu hetgeen appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak overigens heeft aangevoerd een herhaling vormt van hetgeen zij reeds in beroep heeft betoogd en de voorzieningenrechter dit op goede gronden heeft verworpen, behoeft dit betoog hier derhalve niet opnieuw bespreking.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2004