200403699/2.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 29 maart 2004, kenmerk 2002/28280, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [verzoekster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor onder meer het verwerken van bouw- en afvalstoffen op het perceel [locatie] te Venlo, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 8 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 3 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 juni 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.A. Bakker, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. van der Heyden en ing. J.M.M.D. Poelen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften C.4 tot en met C.6 waarin financiële zekerheidsstelling is voorgeschreven. Zij stelt daartoe onder meer dat gelet op doel en strekking van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (hierna: het besluit) in dit geval geen redelijke grond aanwezig is om deze verplichting op te leggen. In dit verband voert zij aan dat de inrichting deel uitmaakt van de “AVR-Groep” en dat de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Holding AVR-Bedrijven B.V.” zich bereid heeft verklaard schriftelijk aan verweerder te garanderen dat zij voor fysieke afvoer van alle afvalstoffen van de inrichting zorg zal dragen, mits geen financiële zekerheid wordt geëist. Gelet hierop loopt verweerder geen risico om hoge kosten te moeten maken voor het afvoeren van door financieel onvermogen achtergelaten, opgeslagen afvalstoffen, aldus verzoekster. Voorts kan verzoekster zich niet verenigen met de hoogte van het bedrag waarvoor financiële zekerheid moet worden gesteld.
Verzoekster stelt verder dat de hoogte van het bedrag voor haar een onmiddellijke kredietbeperking betekent, hetgeen hoge kosten met zich meebrengt. Voorts betoogt zij dat er voor verweerder op korte termijn geen aantoonbaar risico is indien het bestreden besluit op dit punt wordt geschorst.
2.2.1. Verweerder stelt – kort samengevat – dat hij bij de besluitvorming op dit punt de criteria heeft afgewogen die vermeld staan in artikel 3, tweede lid, van het besluit. Op grond van deze afweging moet worden geconcludeerd dat er een risico bestaat op het moeten bekostigen van de verwijdering van achterblijvende afvalstoffen, welke, gezien de laagwaardigheid van de afvalstoffen, de langdurige opslag van deze stoffen en de hoeveelheid daarvan, een aanzienlijk bedrag vertegenwoordigen, aldus verweerder. Nu de door verzoekster overgelegde gegevens volgens verweerder geen uitsluitsel geven over haar financiële positie, heeft verweerder het noodzakelijk geacht om een financiële zekerheidsstelling te verlangen van verzoekster.
Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat bij het bepalen van de hoogte van het bedrag is uitgegaan van de werkelijke kosten die moeten worden gemaakt voor het verwijderen van de maximaal vergunde hoeveelheden afvalstoffen en dat daarbij geen rekening is gehouden met de criteria uit artikel 3, tweede lid, van het besluit.
2.2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een inrichting in categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage I bij het Besluit, voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen ten aanzien van het opslaan van de in de vergunning aangegeven afvalstoffen of ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in die inrichting.
In artikel 3, tweede lid, van het Besluit zijn criteria opgenomen waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het eventueel opleggen van financiële zekerheid.
2.2.3. In voorschrift C.4 is onder meer bepaald dat vergunninghoudster ten aanzien van een aantal nader genoemde afvalstoffen financiële zekerheid dient te stellen. Het bedrag waarvoor financiële zekerheid gesteld dient te worden is inclusief transportkosten € 7.3 miljoen (exclusief BTW).
In voorschrift C.5 is bepaald in welke vorm de financiële zekerheid kan worden gesteld.
In voorschrift C.6 is onder meer bepaald dat uiterlijk drie maanden na het inwerkingtreden van deze vergunning ter goedkeuring een schriftelijk bewijs van de in voorschrift C.4 bedoelde financiële zekerheid aan verweerder dient te worden overgelegd.
2.2.4. De Voorzitter acht het niet onwaarschijnlijk dat in de bodemprocedure beslist zal worden dat verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 3 van het besluit door bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van de voorgeschreven financiële zekerheid uit te gaan van de totale kosten die moeten worden gemaakt voor het verwijderen van de maximaal vergunde hoeveelheden afvalstoffen, zonder daarbij rekening te houden met de criteria vermeld in artikel 3, tweede lid, van het besluit. De Voorzitter stelt voorts vast dat tegenover het belang van verweerder het belang van verzoekster staat om tot aan de uitspraak in de hoofdzaak geen uitvoering te hoeven geven aan het bepaalde in voormelde voorschriften. Deze belangenafweging dient naar het oordeel van de Voorzitter uit te vallen in het voordeel van verzoekster. In dit verband overweegt de Voorzitter dat het stellen van de voorgeschreven financiële zekerheid in dit geval voor verzoekster dermate ingrijpende gevolgen met zich brengt, dat deze naar het oordeel van de Voorzitter niet van verzoekster kunnen worden verlangd in afwachting van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit op dit punt.
2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen. De Voorzitter ziet tevens aanleiding om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
2.4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 3 mei 2004, 2002/28280;
II. gelast dat de provincie Limburg aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004