200404125/2.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 27 juni 2003, kenmerk 2003WEM003127i, heeft verweerder geweigerd de melding van 6 juni 2003 van verzoekster in de zin van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer inzake de houtversnipperhal op het perceel [locatie] te [plaats], te accepteren.
Bij besluit van 30 maart 2004, kenmerk 2004WEM001289i, verzonden op 6 april 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 17 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juni 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Koornwinder en J.H. van Dillen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Houten daar gehoord, vertegenwoordigd door E. van den Hoven, gemachtigde.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij besluit van 18 maart 2003 is krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting.
De bij brief van 6 juni 2003 gedane melding ziet op het verkleinen dan wel (tijdelijk) niet realiseren van de houtversnipperhal. Groenafval zal daarom buiten op de vloeistofdichte vloer verkleind worden.
2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer geldt dit verbod niet voor veranderingen van de inrichting die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning.
Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onder a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4. Verzoekster heeft betoogd dat de melding ten onrechte niet is geaccepteerd.
2.4.1. Verweerder heeft geweigerd de melding te accepteren omdat de gevraagde bouwvergunning niet is verleend, waardoor het besluit waarbij de onderliggende vergunning is verleend niet in werking is getreden. Verweerder heeft voorts ter zitting aangevoerd dat met deze melding wordt beoogd de houtversnipperhal tijdelijk niet te realiseren zodat geen bouwvergunning is vereist en de milieuvergunning alsnog in werking treedt. Hij staat op het standpunt dat om dit te bereiken een verzoek op grond van artikel 8.24 of artikel 8.26 van de Wet milieubeheer had moeten worden gedaan.
2.4.2. De Voorzitter overweegt dat de stelling van verweerder dat in het onderhavige geval de melding niet kon worden geaccepteerd, omdat het besluit waarbij de aan de melding ten grondslag liggende oprichtingsvergunning is verleend niet in werking was getreden, onjuist is. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 9 juni 2004, no. 200306607/1 (www.raadvanstate.nl) bieden de bewoordingen van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer hiervoor geen aanknopingspunt. Dat aan (de acceptatie van) een melding feitelijk pas betekenis kan toekomen vanaf het moment dat het besluit tot vergunningverlening in werking is getreden, maakt dit niet anders. De Voorzitter overweegt voorts dat er geen grond is voor het oordeel dat het realiseren van bebouwing met een geringere omvang dan vergund of het in het geheel niet realiseren van bebouwing geen verandering zou zijn waarvoor een melding kan worden gedaan.
De Voorzitter is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij de weigering om de melding te accepteren is gehandhaafd, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk is gemotiveerd.
Ten aanzien van het verzoek om de voorlopige voorziening te treffen dat wordt toegestaan 2 werkdagen per maand in de dagperiode houtachtig materiaal te verkleinen, overweegt de Voorzitter dat de acceptatie van de melding, die erop gebaseerd is dat de houtversnipperhal tijdelijk niet wordt gerealiseerd, er niet toe zal leiden dat het besluit waarbij de milieuvergunning is verleend, alsnog in werking treedt. Voor de toepassing van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is de inhoud van de milieuvergunning bepalend, en deze wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 augustus 2002, nr. 200105688/1 (www.raadvanstate.nl, AB 2003, 28), niet gewijzigd door het accepteren van een melding. Gelet hierop zal de Voorzitter dit verzoek niet inwilligen.
2.4.3. De Voorzitter ziet aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 30 maart 2004, kenmerk 2004WEM001289i;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de provincie Utrecht aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004