ECLI:NL:RVS:2004:AP3270

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404317/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • T.I. van Koten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bestuursdwang en lasten onder dwangsom door de Raad van State

In deze zaak hebben de besloten vennootschappen "Autosloperij Hejo B.V." en "HTB International B.V." een verzoek ingediend bij de Raad van State om een voorlopige voorziening te treffen tegen besluiten van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Deze besluiten, genomen op 13 april 2004, hielden in dat aan de verzoekers twee lasten onder dwangsom zijn opgelegd wegens overtredingen van de milieuvergunning. De eerste last betreft de overtreding van voorschrift 2.1 van de vergunning, die het accepteren van alleen autowrakken en schadeauto's toestaat. De tweede last betreft de overtreding van voorschrift 5.1, die vereist dat de nulsituatie van de bodem binnen een bepaalde termijn moet worden vastgesteld.

De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze lasten en hebben aangevoerd dat de opgelegde dwangsommen te zwaar zijn, vooral omdat zij een concept-aanvraag voor een wijzigingsvergunning hebben ingediend, maar geen reactie van de verweerder hebben ontvangen. De verweerder heeft echter gesteld dat de verzoekers al lange tijd op de hoogte zijn van de overtredingen en dat er geen concrete plannen zijn voor legalisatie van de situatie. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verzoekers niet hebben aangetoond dat de opgelegde lasten onterecht zijn en de begunstigingstermijnen en dwangsombedragen redelijk zijn.

De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het gemeentebestuur tot bestuursdwang en de voorwaarden waaronder een last onder dwangsom kan worden opgelegd. De Voorzitter concludeert dat de verweerder in redelijkheid heeft gehandeld door de lasten op te leggen, gezien de niet-naleving van de vergunningvoorschriften door de verzoekers. De beslissing om het verzoek af te wijzen is openbaar uitgesproken op 16 juni 2004.

Uitspraak

200404317/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Autosloperij Hejo B.V." en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "HTB International B.V.", gevestigd te Bodegraven,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2004, kenmerk DGWM/2004/3536, heeft verweerder aan verzoekers twee lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De eerste last onder dwangsom betreft de overtreding van voorschrift 2.1 van de milieuvergunning die is verleend op 29 oktober 2001 voor een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], sectie […], nummer […]. Deze dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 per overtreding per dag. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 10.000,00. De begunstigingstermijn is gesteld op vier weken, gerekend vanaf de dag na de dag van verzending van het besluit.
De tweede last onder dwangsom betreft de overtreding van voorschrift 5.1 van voornoemde vergunning. Deze dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 per maand dat de overtreding van het gestelde in voorschrift 5.1 niet ongedaan is gemaakt. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 6.000,00. De begunstigingstermijn is gesteld op drie maanden, gerekend vanaf de dag na de dag van verzending van het besluit.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 mei 2004 , bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juni 2004, waar verzoekers, voor wie J. Binnendijk en ing. J.G.A. Roelofsen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en Y. Wout, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.2. In voorschrift 2.1 van de vergunning van 21 oktober 2001 is bepaald dat in de inrichting, met inachtneming van de overige voorschriften van de vergunning, alleen autowrakken en (schade)auto’s mogen worden geaccepteerd.
In voorschrift 5.1 is bepaald dat uiterlijk drie maanden na het in werking treden van de beschikking de nulsituatie van de bodem ter plaatse van de inrichting dient te zijn vastgesteld; de vaststelling van de nulsituatie dient te geschieden conform het protocol voor Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB (1993), uitgave Sdu.
2.3. Verzoekers hebben ten aanzien van de last onder dwangsom voor de overtreding van voorschrift 2.1 van de vergunning van 21 oktober 2001 het volgende betoogd. Op 15 augustus 2003 hebben zij een concept-aanvraag voor een wijzingsvergunning ingediend. Hiermee wensen verzoekers het mogelijk te maken dat landbouwwerktuigen op het terrein van de inrichting kunnen worden gestald. Verzoekers stellen op deze concept-aanvraag geen reactie van verweerder te hebben gekregen. Dit hebben zij ook aangegeven in de zienswijze die zij hebben ingediend naar aanleiding van het voornemen voor de overtreding van voorschrift 2.1 een last onder dwangsom op te leggen. Hierdoor hebben verzoekers de vergunningaanvraag niet eerder kunnen indienen dan op 4 juni 2004. Nu er geen negatieve milieueffecten van de verandering zijn te verwachten, is een last onder dwangsom, waardoor het buitenterrein volledig moet worden ontruimd, een te zwaar middel, aldus verzoekers.
Met betrekking tot de last onder dwangsom voor de overtreding van voorschrift 5.1 hebben verzoekers het volgende aangevoerd. Het vastleggen van de nulsituatie van de bodem is door de ondoordringbare bovenlaag van het terrein volgens hen erg moeilijk. Verzoekers willen daarom de nulsituatie van de bodem vastleggen in het kader van de sanering van drie ondergrondse brandstoftanks. Deze plannen hebben vertraging opgelopen, omdat de financiering voor de sanering niet rondkwam. De eerste tank is gesaneerd en op basis van die resultaten is grootschalige bodemverontreiniging niet te verwachten, aldus verzoekers.
2.4. Verweerder heeft ten aanzien van de overtreding van voorschrift 2.1 betoogd dat hij reeds bij brief van 27 februari 2003 verzoekers heeft gewezen op het feit dat zij door de aanwezigheid van landbouwwerktuigen op het terrein van de inrichting in overtreding zijn van de vigerende milieuvergunning. De conceptaanvraag die verzoekers in augustus 2003 hebben ingediend, is naar zijn mening onvolledig, waarop hij verzoekers naar zijn stelling bij brief van 8 september 2003 gewezen heeft. Ten tijde van het bestreden besluit was er echter geen ontvankelijke aanvraag om een veranderingsvergunning ingediend. Verweerder is van mening dat ten aanzien van de landbouwwerktuigen daarom geen concreet zicht op legalisering bestaat, zodat het gedogen van de overtreding niet aan de orde kan zijn.
Met betrekking tot de overtreding van voorschrift 5.1 staat verweerder op het standpunt dat verzoekers reeds lange tijd, namelijk sinds het verlenen van de vergunning op 21 oktober 2001, op de hoogte zijn van het feit dat een nulsituatieonderzoek dient te worden verricht. Gelet hierop hebben verzoekers naar zijn mening voldoende tijd gehad om het probleem van de hardheid van de bodem op te lossen en acht verweerder eventuele financiële problemen aan de kant van verzoekers geen reden meer om af te zien van het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.5. Niet betwist is dat de voorschriften 2.1 en 5.1 van de voor de inrichting geldende vergunning ten tijde van het bestreden besluit niet werden nageleefd, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de lasten onder dwangsom.
In hetgeen door verzoekers is aangevoerd omtrent de gang van zaken bij het indienen van een aanvraag en de gestelde moeilijkheden met de bovenlaag van het terrein van de inrichting, ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de overtredingen slechts ongedaan zullen worden gemaakt indien er handhavingsmaatregelen worden getroffen. Van concreet zicht op legalisatie van de aanwezigheid van de landbouwwerktuigen kon ten tijde van het bestreden besluit niet worden gesproken, reeds omdat er geen aanvraag om vergunning was ingediend. Verder was de sanering van de tanks op het terrein van de inrichting nog niet begonnen en daarvoor bestonden ook geen concrete plannen. Verweerder heeft naar het oordeel van de Voorzitter daarom in redelijkheid de lasten onder dwangsom kunnen opleggen. Voorts overweegt de Voorzitter dat geen feitelijke grondslag aanwezig is voor het oordeel dat de begunstigingstermijnen in het bestreden besluit te kort zijn of dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitting aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. Van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004
324.